ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-4879 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om smartengeld na dienstongeval bij de politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's Hertogenbosch. De appellante, werkzaam bij de politie, had een verzoek ingediend om erkenning van een dienstongeval en om smartengeld na een incident tijdens een zelfverdedigingstraining in 2001. De korpschef had het verzoek om smartengeld afgewezen, omdat er geen causaal verband kon worden vastgesteld tussen het dienstongeval en de invaliditeit van appellante. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, waarbij de korpschef een beroep op verjaring had gedaan.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante meer dan vijf jaar voor haar verzoek om erkenning als dienstongeval redelijkerwijs actie had kunnen ondernemen. De Raad stelde vast dat appellante al vóór 7 november 2003 ernstig rekening moest houden met blijvende pijn en ongemak, wat betekent dat de verjaringstermijn was verstreken. De Raad verwierp ook de stelling van appellante dat de termijn pas met de erkenning als dienstongeval zou zijn gaan lopen, en oordeelde dat het ontbreken van een erkenning niet in de weg staat aan het ondernemen van actie.

De Raad concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die erop wezen dat de korpschef niet op verjaring kon beroepen. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/4879 AW Q.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s Hertogenbosch van 7 juli 2011, 11/198 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de korpsbeheerder van de politieregio Brabant Zuid-Oost,
thans: de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak 28 februari 2013.
PROCESVERLOOP
In verband met de invoering van de Politiewet 2012 per 1 januari 2013 is, in zaken zoals deze, de korpschef als bevoegd gezag in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellante heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2013. Appellante is verschenen met bijstand van mr. Dammingh. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door [G.].
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante werkt sinds 1995 bij de politie. Op 17 februari 2001 heeft zij voor haar opleiding tot agent een training zelfverdediging gevolgd. Daarbij heeft zij een klap met een wapenstok gekregen op de pink van haar linkerhand. In oktober 2007 heeft de bedrijfsarts vastgesteld dat de linkerhand duurzaam verminderd belastbaar is en dat appellante daarom niet meer geschikt is voor taken in de basispolitiezorg. Met ingang van 6 september 2008 is appellante geplaatst in een niet-executieve functie. Op een door appellante bij brief van 7 november 2008 gedaan verzoek, heeft de korpschef bij besluit van 10 februari 2009 het gebeurde alsnog aangemerkt als een dienstongeval in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder z, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.2. Bij brief van 21 april 2009 heeft appellante de korpschef verzocht om, met toepassing van artikel 54a van het Barp en de Regeling smartengeld dienstongevallen politie (Rsdp), de mate van blijvende invaliditeit en het daarbij behorende uitkeringspercentage vast te stellen en haar een ongevallenuitkering toe te kennen. Zij beoogde daarmee het verkrijgen van smartengeld.
1.3. Bij besluit van 17 februari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2010 (bestreden besluit), heeft de korpschef het verzoek om smartengeld afgewezen. Daartoe is in hoofdzaak overwogen dat geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen het dienstongeval en de invaliditeit van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank overwoog dat de korpschef in zijn verweerschrift alsnog een beroep heeft gedaan op verjaring, welk beroep slaagt. Nu verjaring niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, is dit besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Gegeven de verjaring kunnen de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven, aldus kort samengevat de rechtbank.
3. Het hoger beroep betreft de vernietigingsgrond en het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 54a, eerste lid, van het Barp wordt in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte, aan de ambtenaar tot een bepaald bedrag smartengeld vergoed.
3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar. De aanvang van deze verjaringstermijn ligt bij het moment waarop degene die meent schade te lijden met betrekking tot deze schade in actie had kunnen komen (CRvB 29 januari 2004, LJN AO3191).
3.3. Appellante is met betrekking tot de gestelde schade aan haar linkerhand niet eerder in actie gekomen dan op 7 november 2008, toen zij haar verzoek om erkenning als dienstongeval indiende. Gelet op het gestelde in artikel 8, eerste lid, van de Rsdp en in de toelichting bij de Rsdp (Stcrt 2007, 211) moest dat verzoek mede als aanvraag van een besluit tot toekenning van smartengeld worden aangemerkt. Niet aannemelijk is geworden dat appellante vóór die tijd, in welke vorm dan ook, een vordering tot schadevergoeding heeft ingediend. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de stelling van de korpschef dat uit haar personeelsdossier niets van zo'n vordering blijkt. Indien in 2001 al een rapport van het ongeval mocht zijn opgemaakt op de politieacademie, zoals appellante stelt, dan nog is dat niet met een vordering tot schadevergoeding op één lijn te stellen. Bovendien heeft appellante er destijds in berust dat de korpschef met dit rapport niets heeft gedaan.
3.4. De vraag is dus of appellante al meer dan vijf jaar vóór haar verzoek om erkenning als dienstongeval redelijkerwijs actie had kunnen ondernemen. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Appellante heeft ter zitting nog eens bevestigd dat zij sinds het ongeval van 17 februari 2001 voortdurend klachten aan haar linkerhand heeft gehouden en daarvoor medisch is behandeld, onder meer met een spalk en tot 2006 met halfjaarlijkse injecties. Reeds vóór 7 november 2003 moest zij daarom ernstig rekening houden met de mogelijkheid dat de pijn en het ongemak van blijvende aard zouden zijn en dat de klachten tot invaliditeit zouden leiden. Daarmee was voldaan aan de feitelijke voorwaarden waarop in beginsel een financiële aanspraak kon worden gebaseerd (CRvB 19 oktober 1995, LJN ZF1847). De Raad ziet dit nog bevestigd in het rapport van de door appellante ingeschakelde medisch adviseur drs. R.I. Teulings van 13 september 2010. Hierin is opgemerkt dat late gevolgen van het ongeval eind 2001 hadden kunnen worden voorzien.
3.5. De stelling van appellante dat de termijn van vijf jaar pas met de erkenning als dienstongeval is gaan lopen, kan niet als juist worden aanvaard. Het is niet zo dat het ontbreken van een erkenning aan het ondernemen van actie in de weg staat. De erkenning als dienstongeval wordt volgens de Rsdp gelijktijdig met het smartengeld aangevraagd.
3.6. Verder kan appellante niet staande houden dat de korpschef het recht heeft verwerkt om zich op de vijf-jarentermijn te beroepen. Uit de erkenning als dienstongeval volgt dit niet. Deze erkenning heeft een zelfstandige betekenis naast de toekenning van smartengeld. Zo kunnen ook de kosten van medische behandeling voor de gevolgen van een dienstongeval voor vergoeding in aanmerking worden gebracht. Dat de korpschef het verzoek om smartengeld in handen van de verzekeraar heeft gesteld en dit verzoek vervolgens op inhoudelijke gronden heeft afgewezen, wil evenmin zeggen dat hij zich niet langer op het verstrijken van de termijn kon beroepen. Uitgangspunt is, dat het betrokken bestuursorgaan in iedere stand van het geding een beroep op verjaring kan doen, tenzij daarvan ondubbelzinnig afstand is gedaan. In het bestreden besluit is zo'n ondubbelzinnige afstand niet te lezen.
3.7. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die kunnen leiden tot het oordeel dat aan de korpschef een beroep op verjaring niet of niet langer toekwam.
3.8. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2013.
(getekend) R. Kooper
(getekend) M.R. Schuurman
HD