ECLI:NL:CRVB:2016:1321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
14/2198 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot zorgverzekering en boete wegens niet-naleving door Amerikaanse ingezetene

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een appellant, een Amerikaanse staatsburger, die als ingezetene van Nederland verzekerd is voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het Zorginstituut Nederland had de appellant een boete opgelegd omdat hij geen zorgverzekering had afgesloten conform de Zorgverzekeringswet (Zvw). De appellant stelde dat zijn verzekering bij TRICARE voldeed aan de eisen van de Zvw, maar het Zorginstituut betwistte dit en stelde dat de appellant niet had voldaan aan zijn meldingsverplichting.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant vanaf 8 juli 2002 verzekerd is voor de AWBZ en dat hij op grond daarvan verplicht is een zorgverzekering af te sluiten. De Raad oordeelde dat de verzekering bij TRICARE niet voldoet aan de eisen van de Zvw, omdat deze niet bij de Nederlandse Zorgautoriteit is gemeld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarmee de boete van het Zorginstituut werd gehandhaafd.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van ingezetenen van Nederland met betrekking tot zorgverzekeringen en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen. De Raad concludeerde dat de appellant verwijtbaar heeft gehandeld door geen zorgverzekering af te sluiten, ondanks de aanmaningen van het Zorginstituut.

Uitspraak

14/2198 ZVW
Datum uitspraak: 6 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 maart 2014, 13/8922 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Het Zorginstituut heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2015. Betrokkene is niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 20 december 2012 heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) aan betrokkene meegedeeld dat hij vanaf 8 juli 2002 verzekerd is voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Daarbij is betrokkene erop gewezen dat het
Nederlands-Amerikaans Verdrag geen bepalingen bevat over het recht op zorg en dat hij daarom niet uitgesloten is van de verplichte verzekering voor de AWBZ. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij brief van 18 maart 2013 heeft het Zorginstituut betrokkene bericht dat hij geen zorgverzekering heeft en hem aangemaand om binnen drie maanden een zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) af te sluiten. Daarbij heeft het Zorginstituut gewezen op de gevolgen indien betrokkene niet binnen de in de brieven genoemde termijn van drie maanden gevolg zou geven aan deze aanmaning.
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2013 heeft het Zorginstituut het bezwaar van betrokkene tegen de brief van 18 maart 2013 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Bij besluit van 2 augustus 2013 heeft het Zorginstituut betrokkene een boete van € 369,51 opgelegd, omdat hij na het verstrijken van de periode van drie maanden na 18 maart 2013 nog geen zorgverzekering had afgesloten.
1.5.
In bezwaar heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat de boete hem onterecht is opgelegd. De Svb heeft in zijn besluit van 20 december 2012 geen rekening gehouden met de in november 1990 ondertekende Overeenkomst tussen de Verenigde Staten en Nederland, waarin de dekking voor de sociale zekerheid is gespecificeerd. Betrokkene is Amerikaans staatsburger en was tot september 2015 actief soldaat van het leger van de Verenigde Staten (VS). Hij betaalt in de VS belasting en sociale premies. Betrokkene heeft stukken overgelegd van dekking voor ziektekosten volgens het TRICARE Overseas Program (TRICARE).
1.6.
Bij besluit van 14 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Zorginstituut het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2013 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Zorginstituut erop gewezen dat de Svb in het besluit van 20 december 2012 heeft vastgesteld dat betrokkene als ingezetene van Nederland verzekerd is voor de AWBZ en dat hij om die reden verplicht is een zorgverzekering in de zin van de Zvw af te sluiten. Indien hij het niet eens is met het besluit van de Svb van 20 december 2012 had hij daarover tijdig met de Svb contact op moeten nemen. Dat heeft hij niet gedaan. Op 4 juni 2013 heeft de Svb betrokkene bericht dat geen aanleiding bestaat om het besluit van 20 december 2012 te herzien omdat door betrokkene geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd. De Amerikaanse ziektekostenverzekering van betrokkene is geen zorgverzekering in de zin van de Zvw en om die reden voldoet hij niet aan de verzekeringsplicht op grond van de Zvw.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank verwezen naar een eerdere uitspraak van
4 juli 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BX2201) en onder meer overwogen dat het Zorginstituut had moeten onderzoeken of de (voorwaarden van de) verzekering van betrokkene bij TRICARE voldeed aan de bij en krachtens de hoofdstukken 2 en 3 van de Zvw gestelde regels. De rechtbank heeft kennis genomen van de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX2543, ECLI:NL:RVS:2012:BX2549, ECLI:NL:RVS:2012:BX2552 en ECLI:NL:RVS:2012:BX2567, waarin geoordeeld werd dat geen sprake is van een zorgverzekering in de zin van artikel 1, onder d, van de Zvw wanneer de zorgverzekeraar de verzekering niet zoals artikel 25 van de Zvw voorschrijft bij de Nederlandse Zorgautoriteit heeft gemeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan deze uitspraken niet de betekenis wordt toegekend die het Zorginstituut daaraan wenst te geven, omdat deze gaan over een andere rechtsvraag. De rechtbank heeft vervolgens het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 2 augustus 2013 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde (bestreden) besluit.
3.1.
Het Zorginstituut heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verzekering van betrokkene bij TRICARE niet is aan te merken als een zorgverzekering in de zin van de Zvw, dat het door de rechtbank noodzakelijk geachte onderzoek niet nodig is en dat betrokkene verplicht is een zorgverzekering af te sluiten.
3.2.
In verweer heeft betrokkene zijn eerdere argumenten herhaald. Verder heeft betrokkene geageerd tegen de door het Zorginstituut genomen incassomaatregelen in verband met het niet betalen van boetes.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Zvw, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is degene die ingevolge de AWBZ en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of
te laten verzekeren tegen het in artikel 10 van die wet bedoelde risico.
4.1.2.
Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de Zvw, gaat het Zorginstituut op basis van vergelijking van bij ministeriële regeling aan te wijzen bestanden na welke verzekeringsplichtigen in weerwil van hun verzekeringsplicht niet krachtens een zorgverzekering verzekerd zijn. Ingevolge artikel 9a, tweede lid, van de Zvw, zendt het Zorginstituut een verzekeringsplichtige als bedoeld in het eerste lid een schriftelijke aanmaning om zich binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de aanmaning, alsnog op grond van zo een verzekering te verzekeren of te laten verzekeren.
4.1.3.
Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Zvw, legt het Zorginstituut, indien een verzekeringsplichtige aan wie een aanmaning als bedoeld in artikel 9a is verzonden, niet binnen drie maanden na verzending daarvan verzekerd is, hem een bestuurlijke boete op. Ingevolge artikel 9b, tweede lid, van de Zvw, is de hoogte van de boete gelijk aan driemaal de tot een maandbedrag herleide standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag. Ingevolge artikel 9b, vijfde lid, van de Zvw deelt het Zorginstituut tegelijk met de oplegging van de boete mee wat de gevolgen zullen zijn indien de verzekeringsplichtige niet binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de dag van verzending van de beschikking tot oplegging van de boete, alsnog verzekerd zal zijn.
4.2.
Betrokkene heeft blijkens zijn beroepschrift in de veronderstelling verkeerd dat hij niet ingevolge de AWBZ verplicht verzekerd was en verder dat hij met de verzekering bij TRICARE, heeft voldaan aan de in de Zvw opgenomen verplichting een zorgverzekering af te sluiten.
4.3.
De Svb heeft met inachtneming van het tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten gesloten verdrag bepaald dat betrokkene als ingezetene van Nederland vanaf 8 juli 2002 verzekerd is voor de AWBZ. Het in die zin genomen besluit van 20 december 2012 staat in rechte vast, ook na een herbeoordeling door de Svb. Anders dan betrokkene veronderstelt, is hij dan ook verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren tegen het in artikel 10 van de Zvw bedoelde risico.
4.4.
Aan de onder 4.3 genoemde verplichting is slechts voldaan nadat betrokkene een zorgverzekering heeft afgesloten die voldoet aan de bij en krachtens de hoofdstukken 2 en
3 van de Zvw gestelde regels. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2115), waarin de Raad zich geschaard heeft achter de uitspraken van de Afdeling van 25 juli 2012, treft het hoger beroep van het Zorginstituut doel. Het Zorginstituut heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de in artikel 25 van de Zvw neergelegde meldingsverplichting en dat de verzekering van TRICARE niet aan de bij en krachtens de hoofdstukken 2 en 3 van de Zvw gestelde regels voldoet.
4.5.
Gelet op wat in 4.4 is overwogen, is voor een onderzoek als door de rechtbank noodzakelijk geacht, geen plaats. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
5.1.
De Raad stelt vast dat betrokkene niet heeft voldaan aan de aanmaningen om binnen de gestelde termijn alsnog een zorgverzekering af te sluiten, zodat betrokkene op grond van artikel 9b, eerste lid, van de Zvw gehouden was hem boetes op te leggen.
5.2.
Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de beboete gedraging niet aan betrokkene zou kunnen worden verweten, als bedoeld in artikel 5:41 van de Awb. Wat betrokkene in bezwaar, beroep en hoger beroep naar voren heeft gebracht leidt niet tot de conclusie dat hem geen verwijt zou kunnen worden gemaakt voor het feit dat hij, nadat hij daartoe was gemaand, niet (tijdig) een zorgverzekering heeft afgesloten.
5.3.
In wat betrokkene verder naar voren heeft gebracht, ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het Zorginstituut op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb een lagere boete had moeten opleggen.
5.4.
Wat betrokkene heeft gesteld over de incassomaatregelen van het Zorginstituut valt buiten de omvang van het geding, zodat dit niet in deze uitspraak zal worden besproken.
5.5.
Het beroep van betrokkene dient gelet op wat hiervoor is overwogen ongegrond
te worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) D. van Wijk

TM