ECLI:NL:CRVB:2016:1153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
13/6859 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot maatschappelijke opvang en de beoordeling van kwetsbaarheid onder artikel 8 EVRM

In deze zaak gaat het om de aanvraag van appellant voor toelating tot maatschappelijke opvang. Appellant, geboren in 1978 en van Ghanese nationaliteit, had tot 1 februari 2011 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die niet werd verlengd door de Minister van Immigratie en Asiel. Sinds juni 2011 ontvangt hij een uitkering van € 375,- per maand uit het gemeentelijk Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV) om dakloosheid te voorkomen. In 2013 vraagt hij om uitbreiding van deze maatschappelijke opvang, maar zijn aanvraag wordt afgewezen omdat hij niet tot de kwetsbare personen behoort zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep stelt appellant dat hij wel tot de kwetsbare personen behoort en dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de door hem ontvangen voorziening een onverplicht karakter heeft. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant gedurende de relevante periode niet tot de kwetsbare personen behoort. Er is geen bewijs dat zijn fysieke en psychische gezondheid substantieel wordt bedreigd zonder opvang. De Raad bevestigt dat het college niet verplicht was om maatschappelijke opvang te verlenen, maar dat het college wel overeenkomstig zijn beleid aan appellant opvang heeft aangeboden.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/6859 WMO
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2013, 13/5623 en 13/6771 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.T. ‘t Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1978, heeft de Ghanese nationaliteit en beschikte tot 1 februari 2011 over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “ondergaan van medische behandeling”. Bij besluit van 1 februari 2011 heeft de Minister van Immigratie en Asiel (de Minister), na een medisch advies van het Bureau Medische Advisering van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 25 januari 2011, geweigerd deze vergunning te verlengen. Bij brief van 28 maart 2011 heeft appellant de Minister verzocht het besluit van
1 februari 2011 in te trekken en een nieuw besluit tot verlening van zijn verblijfsvergunning te nemen.
1.2.
Vanaf juni 2011 ontvangt appellant een bedrag van € 375,- per maand uit het gemeentelijk Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV), teneinde hem in staat te stellen zelf een kamer te huren dan wel op andere wijze zijn dakloosheid te voorkomen. In de uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9140, heeft de Raad vastgesteld dat, nog daargelaten de vraag of - gelet op de mate van kwetsbaarheid van appellant - artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het college tot enige vorm van maatschappelijke opvang dwingt, zo hiervan wel sprake zou zijn, het toegekende bedrag van € 375,- in de gegeven omstandigheden als voorziening voor tijdelijke opvang in ieder geval toereikend is. Na indexering in juni 2012 ontving appellant € 450,- per maand.
1.3.
Op 3 januari 2013 heeft appellant een aanvraag ingediend voor uitbreiding van zijn maatschappelijke opvang. Hij heeft verzocht om een hoger bedrag dan de tot dan toe toegekende € 450,- per maand.
1.4.
Vanaf maart 2013 is het bedrag wat appellant ontvangt uit het FGV verlaagd naar € 225,- per maand. Dit bedrag wordt sindsdien door het Aidsfonds aangevuld tot € 450,-.
1.5.
Bij besluit van 24 mei 2013 heeft het college de aanvraag van appellant om uitbreiding van zijn maatschappelijke opvang afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, op de grond dat appellant niet behoort tot de categorie kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht op bescherming van hun privé- en gezinsleven hebben. De maatschappelijke opvang die appellant ontvangt heeft daarom een onverplicht karakter.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel tot de categorie kwetsbare personen behoort die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht op bescherming van hun privé- en gezinsleven hebben. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de voorziening die hij ontvangt een onverplicht karakter heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek om toelating tot de maatschappelijke opvang van appellant dateert van vóór 24 februari 2014, zodat, onder verwijzing naar de uitspraken van 16 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2444, en 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3834, ter beoordeling van de aanspraken van appellant nog het recht van toepassing is, zoals dat gold voor de uitspraken van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995, en 26 november 2015.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1884) loopt bij een aanvraag als hier aan de orde de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum van de aanvraag tot en met de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval betekent dit dat de periode van belang de periode van 3 januari 2013 tot en met
19 augustus 2013 betreft.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant gedurende de periode in geding niet behoorde tot de categorie kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht op bescherming van hun privé- en gezinsleven hebben. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn fysieke en psychische gezondheid substantieel wordt bedreigd wanneer hij verstoken blijft van opvang. Medisch adviseur A. de Wildt van de MO-zaak heeft in het rapport van 16 april 2014 vermeld dat er geen medische onderbouwing bestaat voor het oordeel dat de geestelijke en fysieke gezondheid van appellant substantieel bedreigd worden als hij op straat moet leven. Appellant behoorde gedurende de periode in geding daarom niet tot de categorie kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht op bescherming van hun privé- en gezinsleven hebben. Het college was dan ook niet verplicht appellant maatschappelijke opvang te verlenen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college verklaard dat de in het kader van de hangende deze procedure gemaakte afspraak uitgekeerde gelden niet zullen worden teruggevorderd van appellant.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het college onverplicht maar overeenkomstig zijn beleid voor dit soort van gevallen aan appellant opvang ingevolge de FGV heeft aangeboden. Dit betekent dat de rechterlijke beoordeling beperkt is tot de vraag of het college zijn beleid ter zake van deze opvang juist heeft toegepast. Het college heeft aan de verlaging van de uitkering uit het FGV ten grondslag gelegd dat appellant geen inzicht heeft gegeven in zijn woonkosten. Appellant heeft ook in hoger beroep geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat hij gedurende de periode in geding woonkosten heeft gemaakt. De verlaging van de uitkering was daarom niet in strijd met het beleid van het college.
4.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.R. van Ravenstein

RB