ECLI:NL:CRVB:2015:818

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
18 maart 2015
Zaaknummer
13-5968 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van giften en hun invloed op bijstandsverlening onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2015, gaat het om de beoordeling van bedragen die appellanten hebben ontvangen in de periode dat zij in afwachting waren van een besluit op hun bijstandsaanvraag. Appellanten, die bijstand hebben aangevraagd op 6 juli 2012, hebben betoogd dat de ontvangen bedragen leningen waren die terugbetaald moesten worden. Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (ISDBOL) heeft echter deze bedragen als giften aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstandsverlening. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de bedragen leningen waren. De bedragen, die op de bankrekeningen van appellanten zijn bijgeschreven, zijn door het dagelijks bestuur als inkomsten aangemerkt, wat in overeenstemming is met de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak die stelt dat kasstortingen en bijschrijvingen op bankrekeningen van bijstandontvangers in beginsel als middelen worden beschouwd. De Raad heeft geoordeeld dat het beleid van het dagelijks bestuur om giften als middelen in aanmerking te nemen, binnen de grenzen van een redelijke wetsuitleg valt. De uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellanten ongegrond had verklaard, is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/5968 WWB, 13/5970 WWB
Datum uitspraak: 17 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 september 2013, 13/972 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Onderbanken Landgraaf (ISDBOL) Samenwerkingsverband Werk en Inkomen (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.G.P. Voragen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2014. Namens appellanten is mr. Voragen verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.R.M.R. de Vaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben zich op 6 juli 2012 gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Hierna hebben appellanten bijstand aangevraagd. Bij besluit van 29 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2013 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur aan appellanten met ingang van 6 juli 2012 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Daarbij heeft het dagelijks bestuur een drietal bedragen die sinds 6 juli 2012 op de bankrekeningen van appellanten zijn bijgeschreven als inkomsten op de bijstand in mindering gebracht. Het betreft € 140,-, op 20 juli 2012 bijgeschreven op [rekeningnummer 1] van appellant en afkomstig van [X.], € 50,-, op 9 augustus 2012 bijgeschreven op [rekeningnummer 2] van appellante en afkomstig van [Y.], en € 50,-, op 21 augustus 2012 bijgeschreven op [rekeningnummer 2] van appellante en afkomstig van [Z.]. Ook vóór 6 juli 2012 hebben derden enkele malen bedragen overgemaakt naar de bankrekeningen van appellanten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat het dagelijks bestuur de ontvangen gelden ten onrechte op de bijstand in mindering heeft gebracht omdat het leningen betreffen die zijn terugbetaald. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat, voor zover de gestorte bedragen moeten worden beschouwd als giften, het daarop betrekking hebbende beleid van het dagelijks bestuur onredelijk is. Daarbij wijzen appellanten erop dat het hier om relatief kleine bedragen gaat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen worden gerekend, waaronder - zoals is bepaald in onderdeel m - giften voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.2.
Volgens artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3.
Artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat een gezin recht heeft op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak van de Raad als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138; van 23 juli 2013 ECLI:NL:CRVB: 2013:1106 en van
4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:705). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor, reeds omdat appellanten op geen enkele wijze aannemelijk hebben gemaakt dat de drie gestorte bedragen geldleningen betroffen. Deze stortingen moeten dan ook worden beschouwd als giften van degenen die de bedragen hebben gestort.
4.5.
Het dagelijks bestuur hanteert de vaste gedragslijn dat giften die kunnen worden besteed aan (de kosten van het) het dagelijks levensonderhoud uit een oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord zijn en daarom volledig als middelen in aanmerking worden genomen. Het in deze gedragslijn vervatte beleid blijft binnen de grenzen van een redelijke wetstoepassing. Daarbij wordt betrokken de memorie van toelichting bij artikel 31, eerste lid, aanhef en onder m, van de WWB (TK 2002/03, 28 870, nr 3. blz. 58). De desbetreffende passage luidt als volgt, waarbij in het bijzonder wordt gewezen op de laatste volzin daarvan:
“Giften worden eveneens niet tot de middelen gerekend voor zover dat, gezien de bestemming en de hoogte van de gift, uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is (onderdeel m). (...) Gezien het minimumbehoeftekarakter van de bijstand kan de vrijlating niet onbeperkt zijn. Wat betreft de hoogte van de gift geldt dat het in de rede ligt om de gift in aanmerking te nemen voor zover cumulatie daarvan met de bijstand leidt tot een bestedingsniveau dat niet verenigbaar is met hetgeen op bijstandsniveau gebruikelijk is. Wat betreft de bestemming is met name van belang of de gift betrekking heeft op kosten die in de algemene bijstand zijn begrepen. Als dit het geval is, of als de gift ter vrije besteding is, kan dit aanleiding zijn om de gift volledig in aanmerking te nemen.”
4.6.
Niet in geschil is dat de drie hier aan de orde zijnde gestorte en als giften te beschouwen bedragen niet zijn te relateren aan een concreet doel, zodat deze ter vrije besteding van appellanten stonden en dus konden worden ingezet ten behoeve van de noodzakelijke kosten van hun levensonderhoud. Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur met inachtneming van zijn beleid kunnen besluiten om de drie in juli en augustus 2012 gestorte bedragen in mindering te brengen op de bijstand.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD