ECLI:NL:CRVB:2015:4929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
31 december 2015
Zaaknummer
14/3845 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een boete opgelegd door het Uwv in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, die in het verleden een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had bezwaar gemaakt tegen een boete die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was opgelegd wegens vermeende schending van de inlichtingenverplichting. De appellant had zich ziek gemeld en na beëindiging van zijn WW-uitkering had hij een aanvraag voor herleving van zijn uitkering ingediend. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellant in de periode van 30 juli 2012 tot en met 2 september 2012 werkzaamheden had verricht voor een bedrijf, wat hij ontkende. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Raad dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de juistheid van de door appellant aangevoerde feiten. De Raad concludeerde dat de gestelde overtreding niet vaststond en dat het Uwv daarom niet bevoegd was om een boete op te leggen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellant werd gegrond verklaard en het boetebesluit werd herroepen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/3845 WW
Datum uitspraak: 30 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 mei 2014, 13/6907 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Tracey hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 13 juli 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) berekend naar een arbeidsurenverlies van 45,22 uur per week.
1.2.
Appellant heeft zich per 11 maart 2011 ziek gemeld. Na 13 weken is zijn WW-uitkering beëindigd. Vanaf 10 juni 2011 heeft hij een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. In de periode van 1 december 2011 tot en met 31 mei 2012 heeft appellant in het kader van een proefplaatsing, met toestemming van het Uwv, gewerkt bij [naam] als vrachtwagenchauffeur. Nadat appellant per 1 juni 2012 door het Uwv hersteld was verklaard, heeft appellant aansluitend aan de proefplaatsing werkzaamheden verricht voor [naam] .
1.3.
Met [naam] heeft appellant vervolgens de [VOF] opgericht en geregistreerd bij de Kamer van Koophandel (KvK). Op 23 juli 2012 is appellant uitgetreden als vennoot.
1.4.
Volgens gegevens in Suwinet zou [naam] appellant over de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 augustus 2012 elke maand een bedrag van € 1.656,14 aan loon hebben betaald met in totaal 128 verloonde uren.
1.5.
Op 6 augustus 2012 heeft appellant een aanvraag voor herleving van zijn WW-uitkering gedaan. Bij besluit van 27 augustus 2012 heeft het Uwv bepaald dat de WW-uitkering van appellant wordt voortgezet met ingang van 1 augustus 2012. De WW-uitkering is per
2 september 2012 beëindigd wegens het bereiken van de maximum-uitkeringsduur.
1.6.
Appellant heeft op inkomstenformulieren vermeld dat zijn werkzaamheden met ingang van 27 juli 2012 volledig zijn beëindigd en dat hij vanaf 29 augustus 2012 als zelfstandige bij [bedrijf] is gaan werken.
1.7.
Bij besluit van 8 juli 2013 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien en over de periode van 30 juli 2012 tot 2 september 2012 een bedrag van € 895,47 bruto aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 8 juli 2013 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 90,- wegens schending van zijn inlichtingenverplichting. Bij besluit van 20 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het boetebesluit van 8 juli 2013 ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat appellant werkzaamheden voor Kalkan in de periode van 30 juli 2012 tot en met 2 september 2012 niet aan het Uwv heeft doorgegeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 8 juli 2013 in rechte vast is komen te staan omdat appellant daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2085) heeft de rechtbank overwogen dat in het kader van de oplegging van een boete de daaraan ten grondslag gelegde feiten, de gestelde overtreding van de inlichtingenplicht en de verwijtbaarheid in volle omvang worden beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door de door hem in augustus 2012 ontvangen inkomsten en de daarbij behorende werkzaamheden, die relevant waren voor het recht op dan wel de hoogte van zijn WW-uitkering, niet aan het Uwv heeft opgegeven. Volgens de rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan appellant niet of in verminderde mate kan worden verweten dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Volgens de rechtbank is de opgelegde boete evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zijn bezwaar tevens was gericht tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit. Voorts heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij in de periode van 30 juli 2012 tot en met 2 september 2012 geen werkzaamheden heeft verricht voor Kalkan.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Gelet op de bewoordingen van het bezwaarschrift met het daarbij gevoegde besluit wordt met de rechtbank vastgesteld dat het bezwaar alleen gericht was tegen het boetebesluit van
8 juli 2013 en niet mede gericht was tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit. Het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 8 juli 2013 is dan ook in rechte onaantastbaar geworden maar niet de feiten die daaraan ten grondslag zijn gelegd. Die feiten kunnen in volle omvang worden beoordeeld evenals de gestelde verwijtbare overtreding van de inlichtingenplicht in het kader van de beoordeling van het boetebesluit. Daarbij geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het Uwv de bewijslast rust ten aanzien van de feiten op basis waarvan een overtreding van de inlichtingenverplichting is geconstateerd. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vgl. overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2511). Staat de overtreding vast, dan is van essentiële betekenis dat de overtreder van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting ook subjectief een verwijt te maken valt (zie onder meer CRvB 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2827 en CRvB 4 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:622)
.
4.3.
De gestelde overtreding is gebaseerd op de in 1.3 vermelde, van de kant van [naam] verkregen gegevens uit Suwinet. Appellant heeft de juistheid van die gegevens van meet af aan betwist. Volgens hem heeft hij in de periode van 30 juli 2012 tot en met 2 september 2012 geen werkzaamheden voor [naam] verricht. De in Suwinet vermelde bedragen zijn pas na augustus 2012 overgemaakt als een achterstallige betaling voor gewerkte uren als vrachtwagenchauffeur gedurende 15 uur per dag. Eind juni 2012 heeft appellant onenigheid met [naam] gekregen over het uitblijven van betalingen. De daardoor bij appellant gerezen twijfel aan de oprechtheid van [naam] en vermoedens van frauduleus handelen door [naam] hebben appellant er naar eigen zeggen toe gebracht om bij de Belastingdienst daarvan melding te doen om informatie te verkrijgen over de mogelijke gevolgen van beëindiging door appellant van de samenwerking met [naam] . Appellant heeft op inkomstenformulieren over de perioden van 30 juli 2012 tot en met 19 augustus 2012 en van 20 augustus 2012 tot en met 2 september 2012 de vraag of hij in die perioden heeft gewerkt of loon heeft ontvangen, ontkennend beantwoord. Daarbij heeft hij ook vermeld dat zijn werkzaamheden met ingang van 27 juli 2012 volledig zijn beëindigd en dat hij vanaf 29 augustus 2012 bij [bedrijf] is gaan werken als zelfstandige. In bezwaar heeft appellant een verklaring van de Belastingdienst van 25 juli 2013 overgelegd waarin wordt bevestigd dat appellant op 30 juni 2012 met een ambtenaar van het belastingkantoor te Doetinchem een gesprek heeft gevoerd over onder andere werken in loondienst voor [naam] . Na dat gesprek heeft hij niet meer voor [naam] gewerkt. Ter zitting heeft appellant desgevraagd meegedeeld dat hij in juli 2012 en augustus 2012 niet voor [naam] heeft gewerkt en dat de registratie van de [VOF] bij de KvK heeft plaatsgevonden vijf tot zes weken voor zijn uitschrijving als vennoot. De op de inkomstenformulieren vermelde einddatum van zijn werkzaamheden voor Kalkan was de datum waarop hij zich als vennoot heeft laten uitschrijven.
4.4.
Het Uwv heeft geen onderzoek gedaan naar de juistheid van wat appellant in bezwaar tegen het boetebesluit heeft aangevoerd. Er is geen informatie ingewonnen bij de Belastingdienst en bij [naam] . Gelet op wat appellant op zijn inkomstenformulieren heeft vermeld en in deze procedure heeft aangevoerd heeft het Uwv met de gegevens uit Suwinet niet aangetoond dat appellant in de periode van 30 juli 2012 tot en met 2 september 2012 werkzaamheden heeft verricht voor [naam] zoals het Uwv heeft aangenomen. Nu de door het Uwv gestelde overtreding niet vaststaat was het Uwv niet bevoegd appellant een boete op te leggen.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het boetebesluit van 8 juli 2013 herroepen.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 980,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 september 2013 gegrond en vernietigt dit
besluit;
- herroept het boetebesluit van 8 juli 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 20 september 2013;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 980,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.S. van der Kolk en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

AP