In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij een boete is opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant, die sinds 2002 een WAO-uitkering ontvangt, werd verweten dat hij tijdens verzekeringsgeneeskundige spreekuren in 2001 en 2005 onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn gezondheidstoestand. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellant stelde dat hij nooit informatie heeft achtergehouden en dat er wel degelijk sprake was van een psychiatrisch ziektebeeld.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de bewijslast voor de gestelde overtreding bij het Uwv ligt. De Raad concludeert dat het Uwv niet heeft aangetoond dat appellant zijn verplichting tot het verstrekken van informatie heeft geschonden. De Raad wijst op de diagnostische onduidelijkheid die bestond over de gezondheidstoestand van appellant en het feit dat er geen grondig psychiatrisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Hierdoor kan appellant niet subjectief een verwijt worden gemaakt voor de gestelde schending van de inlichtingenverplichting.
De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant gegrond. Het besluit van het Uwv om een boete op te leggen wordt herroepen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant voor de verleende rechtsbijstand, die in totaal op € 2.940,- worden begroot. De uitspraak is gedaan op 4 maart 2015.