In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant. Appellant, die vanaf 10 november 2008 werkzaamheden verrichtte in de bruidsmodewinkel van zijn nicht, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering na uitval door ziekte. Het Uwv had de uitkering ontzegd, stellende dat appellant niet verplicht verzekerd was omdat er geen gezagsverhouding bestond tussen hem en zijn nicht. De rechtbank onderschreef dit standpunt, maar appellant ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn nicht, ondanks hun familierelatie. De Raad stelde vast dat appellant onder gezag van zijn nicht werkte en dat hij verplicht was om haar instructies op te volgen. De Raad verwierp het standpunt van het Uwv dat appellant bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was, omdat appellant gedurende een periode van ongeveer zestien maanden arbeid had verricht zonder noemenswaardige uitval door ziekte. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,-.