ECLI:NL:CRVB:2015:1013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2015
Publicatiedatum
1 april 2015
Zaaknummer
14-909 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en geschiktheid voor maatmanarbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant. Appellant, die van 23 oktober 2006 tot 23 oktober 2007 als bewaker productieproces heeft gewerkt, heeft zich op 23 oktober 2007 ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant met ingang van 20 oktober 2009 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar heeft deze uitkering op 26 april 2012 beëindigd, omdat appellant geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Amsterdam heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de laatst door appellant verrichte functie niet als maatgevende arbeid kan worden aangemerkt. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen voldoende en ondubbelzinnige indicaties zijn voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet is gevolgd in zijn standpunt dat appellant bij aanvang van de verzekering ongeschikt was voor zijn werk als bewaker productieproces. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht en dat het hoger beroep slaagt.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en de kosten van rechtsbijstand van appellant. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met H.G. Rottier als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.C.W. Lange als leden.

Uitspraak

14/909 WIA
Datum uitspraak: 18 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 januari 2014, 13/1129 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.C.H. Poelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Poelman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.M.J. Eymael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk van 23 oktober 2006 tot 23 oktober 2007 gewerkt als bewaker productieproces bij [werkgever]. Op 23 oktober 2007 heeft hij zich ziek gemeld. Appellant heeft in verband hiermee een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Het Uwv heeft appellant vervolgens met ingang van 20 oktober 2009 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Hierbij heeft het Uwv vastgesteld dat appellant weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies, waaronder de functie van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (sbc-code 111172).
1.2.
Bij besluit van 26 april 2012 heeft het Uwv de WGA-uitkering met ingang van
1 juli 2012 beëindigd, omdat appellant geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Bij besluit van 15 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 26 april 2012 ongegrond verklaard. Hierbij is het Uwv uitgegaan van een fictieve maatman, zijnde de productiemedewerker afwerk (sbc-code 111172) en heeft geconcludeerd dat appellant geschikt is te achten voor zijn maatmanarbeid.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de laatst door appellant verrichte functie niet als maatgevende arbeid kan worden aangemerkt omdat appellant enerzijds qua gezondheid niet in staat is 40 uur per week te werken en omdat anderzijds sprake was van een zogenoemde “witte raven baan”. In het arbeidsverleden van appellant is geen Wet WIA-verzekerde functie aan te wijzen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant het medische oordeel dat hij voor de fictieve maatmanfunctie van productiemedewerker afwerk geschikt kan worden geacht, niet toereikend heeft weersproken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat in dit geval geen sprake is van voldoende en ondubbelzinnige indicaties voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering en heeft daartoe gewezen op de duur van de door appellant verrichte werkzaamheden. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv bij de toekenning van de Wet WIA-uitkering is uitgegaan van het werk dat hij laatstelijk verrichtte.
3.2.
De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad verklaard dat - bij nader
inzien - de grondslag van het bestreden besluit niet is gelegen in de vaststelling dat de feitelijke maatgevende arbeid van appellant moet worden aangemerkt als een “witte raven baan”. Omdat appellant vanwege zijn al langer bestaande beperkingen bij aanvang al ongeschikt was om deze arbeid te verrichten, wordt het werk als bewaker productieproces ook niet als maatman beschouwd, waarna een (fictieve) maatmanfunctie is bepaald aan de hand van de theoretische arbeidsmogelijkheden in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
Op grond van artikel 46, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA, zoals deze luidde tot 1 januari 2011, wordt, bij de vaststelling van het maatmaninkomen buiten aanmerking gelaten verdiensten die meer bedragen dan gelet op de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid kan worden verdiend, door de verzekerde die gedeeltelijk arbeidsgeschikt (maar niet volledig arbeidsongeschikt) is op het tijdstip van aanvang van de verrekening.
4.3.
Gelet op de eerste ziektedag van appellant, 23 oktober 2007, volgt uit artikel 133f van de Wet WIA dat artikel 46, van de Wet WIA, zoals deze luidde tot 1 januari 2011, voor hem onverkort van toepassing is gebleven.
4.4.
Bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid dient in beginsel als maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien moet worden aangenomen dat die arbeid als gevolg van de bij de verzekerde bestaande beperkingen van meet af aan voor hem ongeschikt is geweest. Volgens vaste rechtspraak dienen de omstandigheden van het geval voor het bestaan van een reële arbeidsongeschiktheid bij de aanvang van de verzekering voldoende en ondubbelzinnige indicaties te geven.
4.5.
Het standpunt van het Uwv dat appellant bij aanvang van zijn verzekering niet in staat was om zijn werk als bewaker productieproces uit te voeren, steunt op het verzekeringsgeneeskundig rapport en het arbeidskundig rapport van 26 maart 2012. Uit het verzekeringsgeneeskundig rapport komt naar voren dat de bij appellant in 2010 vastgestelde neurologische beperkingen ook aan de orde waren in 1994 en 2001. Uit het arbeidskundig rapport komt naar voren dat appellant zijn werk als bewaker productieproces gedurende bijna twaalf maanden heeft verricht. Na afloop van zijn tijdelijk dienstverband heeft hij zich - op advies van een medewerker van de afdeling WW van het Uwv - arbeidsongeschikt gemeld. Over de wijze waarop appellant zijn werk heeft verricht, heeft de werkgever gesteld dat appellant bij aanvang van de werkzaamheden “niet productief was, niet lekker in zijn vel zat en moeite had met communiceren”. Op de vraag waarom het contract nog verlengd was is gezegd “dat [appellant] nog een kans kreeg”.
4.6.
Uitgaande van de vaste rechtspraak, zoals weergegeven in overweging 4.4, wordt het Uwv niet gevolgd in zijn standpunt dat appellant bij aanvang van de verzekering ongeschikt was voor zijn werk als bewaker productieproces. Het Uwv is daarmee voorbijgegaan aan het feit dat appellant van 23 oktober 2006 tot 23 oktober 2007 werkzaam is geweest als bewaker productieproces. Over de wijze waarop appellant deze functie gedurende twaalf maanden heeft uitgevoerd, zijn verschillende verklaringen voorhanden. Uit de verklaring van de werkgever, welke is neergelegd in het arbeidskundige rapport van 26 maart 2008, komt naar voren dat appellant wel naar behoren gefunctioneerd heeft als bewaker productieproces. De vaststelling dat appellant bij aanvang geen 40 uur per week kon werken is onvoldoende om de functie voor appellant ongeschikt te achten. Uit de arbeidskundige rapporten komt naar voren dat appellant werk heeft verricht dat was aangepast aan zijn mogelijkheden en beperkingen. In de nu voorhanden gegevens is dan ook geen grondslag gelegen voor het oordeel dat er voldoende en ondubbelzinnige gegevens als onder 4.4 bedoeld, waren om arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering voor het werk als bewaker productieproces aan te nemen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voorbereid en een draagkrachtige motivering mist als vereist door artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Gelet op het tijdsverloop en hetgeen de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft verklaard, is niet aannemelijk dat het Uwv het geconstateerde gebrek nog kan herstellen. Er is daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 16 april 2012 te herroepen.
5.1.
De vordering van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over het bedrag dat als gevolg van de herroeping van het besluit 16 april 2012 door het Uwv zal worden nabetaald, zal worden toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5.2.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellant en in zijn reiskosten in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 490,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep. De reiskosten worden begroot op € 41,-. De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 2.491,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 oktober 2012;
  • herroept het besluit van 26 april 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 15 oktober 2012;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente als in overweging 5.1 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.491,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.J. Dekker

TM