In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant. Appellant, die van 23 oktober 2006 tot 23 oktober 2007 als bewaker productieproces heeft gewerkt, heeft zich op 23 oktober 2007 ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant met ingang van 20 oktober 2009 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar heeft deze uitkering op 26 april 2012 beëindigd, omdat appellant geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de laatst door appellant verrichte functie niet als maatgevende arbeid kan worden aangemerkt. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen voldoende en ondubbelzinnige indicaties zijn voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet is gevolgd in zijn standpunt dat appellant bij aanvang van de verzekering ongeschikt was voor zijn werk als bewaker productieproces. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht en dat het hoger beroep slaagt.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en de kosten van rechtsbijstand van appellant. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met H.G. Rottier als voorzitter en E.E.V. Lenos en C.C.W. Lange als leden.