ECLI:NL:CRVB:2015:3358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2015
Publicatiedatum
2 oktober 2015
Zaaknummer
14/894 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering Wajong- en ZW-uitkering wegens onvoldoende medische grondslag

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2015, met zaaknummer 14/894 ZW-T, wordt de weigering van de Wajong- en Ziektewet (ZW)-uitkering aan appellante beoordeeld. De Raad oordeelt dat het Uwv (Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen) de gebreken in het besluit van 19 februari 2013 moet herstellen. De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. K.U.J. Hopman, stelt dat haar beperkingen zijn onderschat en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar haar aanspraken op basis van de Wet Wajong en de Ziektewet.

De Raad stelt vast dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen. Appellante heeft echter in hoger beroep aanvullende informatie ingediend, waaruit blijkt dat haar medische situatie mogelijk niet correct is beoordeeld. De Raad wijst op de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging en concludeert dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat appellante arbeidsongeschikt is voor haar werk als visagiste.

De Raad komt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en draagt het Uwv op om binnen zes weken de geconstateerde gebreken te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een gedegen medische beoordeling en de noodzaak om alle relevante informatie in overweging te nemen bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

14/894 ZW-T
Datum uitspraak: 30 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
31 december 2013, 13/1806 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere informatie ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op de nadere informatie gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2015. Appellante en haar gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. De Raad voegt hier aan toe dat in de ingezonden brieven van de behandelend KNO-arts van 17 september 2014 en van de neuroloog van 6 maart 2015 is vermeld dat nader onderzoek niet tot het vaststellen van andere afwijkingen of nieuwe gezichtspunten heeft geleid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 19 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Over de gevraagde uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) heeft de rechtbank, onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, overwogen dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als in die bepaling bedoeld. Over de vraag of een zogenoemde
Amber-situatie aan de orde was, heeft de rechtbank overwogen dat de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) volgens een nader arbeidskundig rapport niet heeft geleid tot een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 25% en dat er geen aanleiding is aan de door de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige getrokken conclusies te twijfelen.
2.2.
Over mogelijke aanspraken op grond van de Ziektewet (ZW) heeft de rechtbank voorop gesteld dat in geschil is of appellante op en na 17 oktober 2011 arbeidsongeschikt is gebleven voor haar arbeid als visagiste. Zij heeft die vraag, met verwijzing naar het door het Uwv gedane medisch onderzoek, waarbij informatie van de behandelend KNO-arts over haar duizeligheidsklachten was betrokken en met verwijzing naar de verkregen informatie over de maatgevende arbeid, ontkennend beantwoord. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellante terecht vanaf 17 oktober 2011 arbeidsgeschikt heeft geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante met verwijzing naar de nader ingebrachte stukken zich op het standpunt gesteld dat haar beperkingen zijn onderschat. Voorts heeft zij gesteld dat het Uwv in het licht van de uitspraken van de Raad, zoals gepubliceerd in ECLI:NL:CRVB:2015:1 en ECLI:NL:CRVB:2015:680 onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar Wet Wajong-aanspraken voor de toekomst en voor wat betreft de Amber-situatie over de datum 20 september 2010. Subsidiair acht appellante voortzetting van haar ZW-uitkering per 17 oktober 2011 aangewezen.
3.2.
Het Uwv is van opvatting dat, ondanks de toepasselijkheid van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een volledig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de Wet Wajong-aanspraken, met inbegrip van informatie van de behandelend KNO-arts, en dat de uitkomst daarvan is dat appellante minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht. Over de ZW-aanspraken van appellante is het Uwv van opvatting dat uit de medische gegevens terecht is geconcludeerd dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW op en na 17 oktober 2011 voor het werk van visagiste.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Over de aanspraken op grond van de Wet Wajong verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Gelet op het vereiste in artikel 3:21, eerste lid aanhef en onder b van de Wajong dat sprake moet zijn geweest van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid (in dit geval passende functies) aan het einde van de wachttijd, wil een beroep op deze zogenoemde Amberbepaling kunnen slagen, moet worden geoordeeld dat appellante bij het onherroepelijk geworden besluit van 23 februari 2010 geschikt is geacht voor haar maatgevende arbeid, zodat het beroep op die bepaling niet slaagt (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:2094).
4.2.
In zijn uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) heeft de Raad overwogen dat een verzoek als hier aan de orde naar zijn strekking moet worden beoordeeld en dat, voorzover het verzoek ziet op de periode na de aanvraag, het bestuursorgaan een belangenafweging moet maken en bij de bestuursrechter een minder terughoudende toetsing moet plaatsvinden.
4.3.
Anders dan het Uwv heeft gesteld, moet worden geoordeeld dat de aanvraag voorzover betrekking hebbende op de toekomst in de bezwaarfase toereikend is onderbouwd. Appellante heeft in haar aanvullende bezwaarschrift van 29 november 2012 uitvoerig en met verwijzing naar de voorhanden medische en arbeidskundige gegevens uiteengezet dat zij meer beperkt is, hetgeen ook heeft geleid tot een verzoek om aanvullende informatie aan de behandelend KNO-arts door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 februari 2013 blijkt dat, hoewel in het rapport een reeks aan onderzoeksgegevens wordt vermeld, slechts geconcludeerd wordt dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden om op de eerdere beoordeling op grond van de Wet Wajong terug te komen. In het licht van de in 4.2 genoemde eisen is deze beoordeling te beperkt. De nadere beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar in beroep leidt niet tot een ander oordeel. Volgens zijn rapport van
3 oktober 2014 heeft deze geconcludeerd dat de ingebrachte gegevens niet iets bevatten dat niet eerder bekend was en er geen aanleiding is voor een ander standpunt dan reeds was ingenomen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het bestreden besluit over de Wajong-aanspraken niet toereikend is gemotiveerd.
5.1.
Niet in geschil is dat over de datum 17 oktober 2011 destijds geen beslissing is genomen als bedoeld in artikel 75 van de ZW, waarvan een medische beoordeling over de arbeidsgeschiktheid had moeten plaatsvinden. De hersteldverklaring door een re-integratiebegeleider van 30 september 2011 kan als zodanig niet gelden, nu in dit geval evenmin sprake was van een situatie van een spontane werkhervatting, in welke situatie op grond van artikel 52c van de ZW een beschikking achterwege kan blijven. De rechtbank heeft terecht het besluit van 16 oktober 2012 als primair ZW-besluit aangemerkt.
5.2.
Appellante is op 27 juli 2012 door een verzekeringsarts beoordeeld, maar dat heeft toen niet tot een afgerond oordeel geleid. Bij het primaire besluit van 16 oktober 2012 is door de verzekeringsarts een brief van dezelfde datum aan appellante gevoegd waarin is vermeld dat van arbeidsongeschiktheid op en na 17 oktober 2011 of ingaande 9 januari 2012 geen sprake lijkt. Verder is in die brief vermeld dat het eerder in het rapport van 14 augustus 2012 aangekondigde onderzoek door een arbeidsdeskundige over de duizeligheidsklachten bij de werkzaamheden van appellante in 2012 nog niet had plaatsgevonden. Niet is gebleken dat in bezwaar dit beoogde onderzoek alsnog is verricht. Nu de KNO-arts in de brief aan de verzekeringsarts van 8 augustus 2012 vermeldt dat appellante meer last kan hebben van duizeligheid vanwege de laatste ingrepen, moet worden geoordeeld dat de gegevens die het Uwv aan zijn besluit tot het weigeren van ziekengeld op en na 17 oktober 2011 ten grondslag heeft gelegd, mede bezien in het licht van de hiervoor weergegeven, niet stellige bewoordingen van de verzekeringsarts niet kunnen dienen als een afdoende motivering.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit van 19 februari 2013 over de Wajong en over de ZW niet in stand kan blijven wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven de in 4.4, 4.5 en 5.2 geformuleerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met in achtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) P. Uijtdewillegen

NK