ECLI:NL:CRVB:2015:3018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
4 september 2015
Zaaknummer
14-4573 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking toeslag en terugvordering bij schending inlichtingenverplichting; boete voor niet melden partnerinkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, die sinds 1978 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had een toeslag aangevraagd op haar uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze toeslag met terugwerkende kracht ingetrokken en een terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag opgelegd, omdat het inkomen van appellante en haar echtgenoot boven het sociaal minimum lag. De rechtbank had de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard.

De Centrale Raad oordeelde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de inkomsten van haar echtgenoot, die een Ziektewet- en WIA-uitkering ontving. De Raad bevestigde dat het Uwv de toeslag terecht had ingetrokken en de terugvordering had opgelegd. Echter, de opgelegde boete van € 1.990,- werd vernietigd, omdat deze niet aan appellante had mogen worden opgelegd volgens het beleid dat gold tot 1 januari 2013. De Raad oordeelde dat de boete voor rekening van de partner van appellante moest komen, aangezien alleen zijn inkomsten waren verzwegen. De uitspraak leidde tot een gedeeltelijke vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het boetebesluit gegrond werd verklaard en het besluit werd herroepen.

Uitspraak

14/4573 TW, 14/4574 TW
Datum uitspraak: 2 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 juli 2014, 13/5725 en 13/5726 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.L. Sarin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sarin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 2 maart 1978 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Op 11 april 2007 heeft appellante een toeslag op haar WAO-uitkering aangevraagd per 2 oktober 2006, en daarbij, onder overlegging van een loonstrook, melding gemaakt van het feit dat haar echtgenoot [naam echtgenoot] (echtgenoot) van 6 maart 2007 tot 28 maart 2007 heeft gewerkt. Bij besluit van 16 april 2007 heeft het Uwv appellante met ingang van 2 oktober 2006 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend. De toeslag is berekend op een bedrag van € 17,72 bruto per dag. Bij besluit van (eveneens) 16 april 2007 heeft het Uwv bepaald dat, in verband met de inkomsten van de partner van appellante, de toeslag van 6 maart 2007 tot 31 maart 2007 € 0,- bruto per dag bedraagt. Bij (een derde) besluit van 16 april 2007 heeft het Uwv bij wijze van maatregel de toeslag van appellante met 10% verlaagd van 14 november 2006 tot en met 2 april 2007 omdat appellante de toeslag te laat had aangevraagd. In dit laatste besluit heeft het Uwv appellante gewezen op een aantal rechten en plichten.
1.3.
Op 11 april 2007 heeft de echtgenoot van appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) aangevraagd bij het Uwv. Bij besluit van 30 augustus 2007, wat betreft het dagloon gewijzigd bij besluit van 24 oktober 2007, heeft het Uwv de echtgenoot een ZW-uitkering toegekend per 9 april 2007. Bij besluit van 9 april 2009 heeft het Uwv de echtgenoot per 6 april 2009 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante heeft bij het Uwv geen melding gemaakt van deze uitkeringen van haar echtgenoot.
1.4.
Nadat het Uwv bij een interne controle is gebleken van de aan de echtgenoot van appellante toegekende ZW- en WIA-uitkering heeft het Uwv bij besluit van 13 november 2012 de toeslag van appellante geschorst vanaf 1 november 2012.
1.5.
Na aanvullend onderzoek verricht te hebben heeft het Uwv bij besluit van 18 juli 2013 de aan appellante toegekende toeslag met terugwerkende kracht vanaf 9 april 2007 ingetrokken, op de grond dat het inkomen van appellante en haar echtgenoot vanaf 9 april 2007 hoger was dan het voor hen relevante sociale minimum, zodat geen recht bestond op toeslag. Bij dit besluit heeft het Uwv tevens de over de periode van 9 april 2007 tot en met 31 oktober 2012 onverschuldigd betaalde toeslag van € 25.279,- van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 13 november 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 juli 2013 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 18 juli 2013 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 1.990,- wegens schending van haar inlichtingenverplichting. Appellante wordt verweten dat zij het Uwv niet heeft geïnformeerd over de per 9 april 2007 aan haar echtgenoot toegekende ZW-uitkering en de per 6 april 2009 aan haar echtgenoot toegekende WIA-uitkering. Bij besluit van 13 november 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ten aanzien van bestreden besluit 1 geoordeeld dat appellante, door bij het Uwv geen melding te maken van het inkomen van haar echtgenoot, de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zowel ten aanzien van de periode voor toekenning van de ZW-uitkering als over de periode daarna heeft de rechtbank geoordeeld dat het appellante redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat haar ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, zodat het Uwv de toeslag met toepassing van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels) met terugwerkende kracht kon intrekken. Over bestreden besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht een boete van € 1.990,- heeft opgelegd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante bestreden dat het haar duidelijk was, of kon zijn, dat de toeslag ten onrechte werd verstrekt. Over de periode voor de toekenning van de ZW-uitkering heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan haar grond dat de vraag of iemand onjuiste informatie heeft verstrekt moet worden getoetst op het moment van de aanvraag (en dat zij toen geen onjuiste informatie heeft verstrekt), en niet aan de hand van een later ontstane situatie. Wat betreft de periode na toekenning van de ZW-uitkering heeft appellante er op gewezen dat het Uwv in het toekenningsbesluit heeft vermeld dat slechts verandering in haar eigen inkomen van invloed kon zijn op de toeslag, en dat zij daar dan ook van uit mocht gaan. Appellante heeft betoogd dat zij, nu zij nooit wijzigingsformulieren van het Uwv heeft ontvangen en het Uwv bovendien in zijn eigen administratie beschikte over alle relevante informatie inzake de aan de echtgenoot van appellante toegekende ZW- en WIA-uitkering, er op mocht vertrouwen dat zij recht had op de toeslag. Tot slot heeft appellante gesteld dat de in artikel 12 van de TW genoemde ministeriële regeling uitsluitend betrekking heeft op gegevens die niet bij het Uwv zelf vandaan komen. Over de boete heeft appellante gesteld dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, gelet op de rol die het Uwv zelf heeft gespeeld bij de toekenning van de toeslag, het niet gebruiken van bij het Uwv aanwezige informatie en het niet jaarlijks informeren bij appellante naar de situatie van appellante.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
Voor de in dit geding van toepassing zijnde wet- en regelgeving en het in verband daarmee gehanteerde beleid wordt verwezen naar de overwegingen 5.2 tot en met 5.6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van appellante en haar echtgenoot vanaf 9 april 2007 boven het voor hen geldende sociaal minimum lag en dat het Uwv over de periode van 9 april 2007 tot en met 31 oktober 2012 ten onrechte een recht op toeslag heeft vastgesteld en uitgekeerd tot een bedrag van € 25.279,-. In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de toeslag op juiste gronden met terugwerkende kracht heeft ingetrokken en teruggevorderd.
4.3.
Op grond van artikel 11a, eerste lid, van de TW was het Uwv verplicht de toeslag vanaf
9 april 2007 in te trekken. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW was het Uwv gehouden tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering.
4.4.
Met toepassing van de in overweging 2 genoemde Beleidsregels ziet het Uwv ook in gevallen waarin dringende redenen in de zin van de wet niet aanwezig zijn, af van intrekking of herziening met terugwerkende kracht indien het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. De Beleidsregels van het Uwv moeten worden aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid. De bestuursrechter aanvaardt de aanwezigheid en de toepassing ervan als een gegeven en toetst of de Beleidsregels op consistente wijze zijn toegepast.
4.5.1.
Over de periode voor toekenning van de ZW-uitkering aan de echtgenoot heeft de rechtbank terecht gewezen op het feit dat appellante de aanvraag voor de toeslag gelijktijdig heeft gedaan met de aanvraag van haar echtgenoot voor een ZW-uitkering. Het Uwv heeft op 30 augustus 2007 in positieve zin beslist op de aanvraag van haar echtgenoot voor een ZW-uitkering met ingang van een datum die valt in dezelfde periode als waarop dat toeslagbesluit ziet, zodat eerst nadien de betekenis van de ZW-uitkering voor de toeslag kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 7 december 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AR8517), terecht overwogen dat appellante er in een dergelijke situatie aanstonds rekening mee diende te houden dat het haar verstrekte besluit omtrent de toeslag, waarbij nog geen rekening kon worden gehouden met de uitkomst van de beoordeling van de door haar echtgenoot ingediende aanvraag voor een ZW-uitkering, nadien nog met terugwerkende kracht in voor haar nadelige zin kon worden herzien vanwege de latere beslissing op die ZW-aanvraag.
4.5.2.
Ten aanzien van de periode na toekenning van de ZW-uitkering heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante had moeten begrijpen dat de ZW- en WIA-uitkering van haar echtgenoot van invloed waren op de toeslag. Appellante had er als aanvrager van de toeslag bekend mee mogen worden verondersteld dat de toeslag bedoeld is om het gezinsinkomen aan te vullen tot het sociaal minimum. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat, nu het gezinsinkomen per 9 april 2007 niet meer onder het sociaal minimum zat, zij geen recht meer had op toeslag. Bovendien staat op het aanvraagformulier voor de toeslag vermeld dat het inkomen van de partner kan meetellen voor de toeslag en worden daarop gegevens gevraagd over het inkomen van de partner, waarbij ook aangevinkt kan worden of sprake is van een ZW- of WIA-uitkering. De echtgenoot van appellante heeft het aanvraagformulier mede ondertekend. Bovendien heeft appellante bij de aanvraag voor de toeslag, onder overlegging van een loonstrook, vermeld dat haar partner van 6 maart 2007 tot 28 maart 2007 heeft gewerkt, in verband waarmee het Uwv bij besluit van 16 april 2007 heeft bepaald dat over de periode van 6 maart 2007 tot en met 31 maart 2007 geen recht bestaat op toeslag in verband met de inkomsten van de echtgenoot. Het betoog van appellante dat zij heeft mogen afgaan op het besluit van 16 april 2007, omdat daarin niet is vermeld dat zij ook wijzigingen in het inkomen van haar echtgenoot moest doorgeven, slaagt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet. Daarbij wordt er nog op gewezen dat in dit besluit van 16 april 2007 geen limitatieve opsomming staat vermeld van de wijzigingen die appellante aan het Uwv moest doorgeven.
4.5.3.
Het was primair aan appellante om onverwijld en uit eigen beweging alle informatie te verschaffen die nodig was om de rechtmatigheid van de toeslag te beoordelen. De rechtbank heeft in dit kader voorts terecht geoordeeld dat, omdat de in artikel 12 van de TW genoemde ministeriële regeling nog niet was vastgesteld, de op appellante rustende inlichtingenverplichting onverkort van toepassing was.
4.5.4.
Gelet op hetgeen dat is overwogen in 4.5.1 tot en met 4.5.3 heeft het Uwv, met het intrekken van de toeslag van appellante met terugwerkende kracht vanaf 9 april 2007, artikel 3 van de Beleidsregels consistent toegepast.
4.6.
Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Dat het Uwv gedurende een lange periode onverschuldigd toeslag aan appellante heeft betaald, appellante in die periode geen wijzigingsformulieren heeft toegestuurd en het Uwv bovendien in zijn eigen administratie beschikte over alle relevante informatie inzake de aan de echtgenoot van appellante toegekende ZW- en WIA-uitkering, maakt niet dat appellante erop mocht vertrouwen dat de ZW- en WIA-uitkering van haar echtgenoot niet van invloed zouden zijn op haar recht op toeslag. Daarover zijn door het Uwv aan appellante geen rechtens relevante mededelingen gedaan.
4.7.
Tegen de terugvordering van de WW-uitkering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.8.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover de rechtbank in de aangevallen uitspraak het beroep ten aanzien van bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard.
Bestreden besluit 2
5.1.
De aan appellante opgelegde boete van € 1.990,- is gebaseerd op overtreding van de op grond van artikel 12 van de TW op appellante rustende inlichtingenverplichting. Deze overtreding is, zoals het Uwv ter zitting heeft toegelicht, begonnen zeven dagen nadat het Uwv bij besluit van 30 augustus 2007 aan de echtgenoot van appellante een ZW-uitkering had toegekend. Uit de stukken blijkt dat de schending van de inlichtingenverplichting heeft voortgeduurd tot 1 november 2012.
5.2.
Uit 5.1 volgt dat de in bestreden besluit 2 aan appellante verweten overtreding van de inlichtingenverplichting wegens het niet opgeven van de inkomsten van haar echtgenoot geheel heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2013. Gelet op artikel XXV, eerste lid, van de per 1 januari 2013 in werking getreden Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid
SZW-wetgeving is met betrekking tot de boete het recht zoals dat gold tot 1 januari 2013 van toepassing. Dat de besluitvorming ten aanzien van de boete heeft plaatsgevonden na 1 januari 2013 is in dit verband niet relevant.
5.3.
In twee zaken die hebben geleid tot de uitspraken van de Raad van 5 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:391) en 30 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2574) heeft het Uwv het voor 1 januari 2013 geldende beleid ten aanzien van het opleggen van boeten in het kader van de TW uiteengezet. Daaruit blijkt onder meer dat indien, zoals in dit geval, uitsluitend inkomsten van de partner van de uitkeringsgerechtigde zijn verzwegen, de boete volgens dat beleid voor rekening van de partner komt, omdat die de inkomsten heeft verzwegen. De Raad heeft in voornoemde uitspraak van 5 februari 2014 geoordeeld dat dit beleid de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gaat.
5.4.
Gelet op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht had het Uwv, overeenkomstig het tot 1 januari 2013 geldende beleid, de boete niet aan appellante mogen opleggen.
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Die uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond worden verklaard, dat besluit worden vernietigd en het besluit van 18 juli 2013 worden herroepen.
6. Er bestaat aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de kosten van aan appellante verleende rechtsbijstand, begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 13 november 2013 ongegrond is verklaard;
  • verklaart dat beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 november 2013;
  • herroept het boetebesluit van 18 juli 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 november 2013;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) V. van Rij

AP