In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank de beroepen van appellanten tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. De appellanten, een echtpaar, hebben in het verleden een aanvraag ingediend voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Het Uwv heeft de toeslag van appellant verlaagd en teruggevorderd, omdat appellant niet tijdig had gemeld dat zijn partner in loondienst was getreden. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. In hoger beroep heeft appellant enkel het oordeel over de terugvordering betwist, terwijl appellante zich verzet tegen de opgelegde boete van € 800,- wegens het niet informeren van het Uwv over haar werkzaamheden.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de toeslag onverschuldigd was betaald. De Raad oordeelde dat appellante niet had voldaan aan haar verplichting om het Uwv onverwijld te informeren over haar inkomsten uit arbeid. De Raad bevestigde dat de boete aan appellante kon worden opgelegd, omdat zij verantwoordelijk was voor het niet melden van haar inkomsten. De Raad heeft de hoogte van de boete verlaagd naar € 52,-, omdat deze evenredig moest zijn aan de ernst van de overtreding en de omstandigheden van appellante. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en het beroep van appellante werd gegrond verklaard, met een veroordeling van het Uwv in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand.