ECLI:NL:CRVB:2014:391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2014
Publicatiedatum
11 februari 2014
Zaaknummer
12-830 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging, intrekking en terugvordering van toeslag onder de Toeslagenwet met betrekking tot schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank de beroepen van appellanten tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. De appellanten, een echtpaar, hebben in het verleden een aanvraag ingediend voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Het Uwv heeft de toeslag van appellant verlaagd en teruggevorderd, omdat appellant niet tijdig had gemeld dat zijn partner in loondienst was getreden. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. In hoger beroep heeft appellant enkel het oordeel over de terugvordering betwist, terwijl appellante zich verzet tegen de opgelegde boete van € 800,- wegens het niet informeren van het Uwv over haar werkzaamheden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de toeslag onverschuldigd was betaald. De Raad oordeelde dat appellante niet had voldaan aan haar verplichting om het Uwv onverwijld te informeren over haar inkomsten uit arbeid. De Raad bevestigde dat de boete aan appellante kon worden opgelegd, omdat zij verantwoordelijk was voor het niet melden van haar inkomsten. De Raad heeft de hoogte van de boete verlaagd naar € 52,-, omdat deze evenredig moest zijn aan de ernst van de overtreding en de omstandigheden van appellante. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en het beroep van appellante werd gegrond verklaard, met een veroordeling van het Uwv in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

12/830 TW, 12/831 TW
Datum uitspraak: 5 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
21 december 2011, 11/7445 en 11/8379 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 4 december 2013, waar voor appellanten mr. De Witte is verschenen en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Op een aanvraag om toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) heeft het Uwv bij besluit van 24 maart 2000 appellant zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ingaande 16 maart 2000 aangevuld met een toeslag op die uitkering.
1.2. Appellante is gehuwd met appellant. Zij is op 16 april 2008 in loondienst getreden van [naam werkgever] Op 10 december 2009 onderscheidenlijk 27 oktober 2010 door het Uwv ontvangen wijzigingsformulieren heeft appellant onder het kopje “Gegevens partner” vragen over het burgerservicenummer en het bruto-inkomen van appellante niet beantwoord. Op 1 maart 2011 heeft appellant aan een inspecteur van het Uwv op de vraag of appellant ooit bij het Uwv gemeld had dat zijn partner is gaan werken, meegedeeld dat hij, wanneer wist hij niet meer, een wijzigingsformulier had ingestuurd waarop hij niets meer heeft gehoord. Bij brief van 15 maart 2011 heeft appellant het Uwv te kennen gegeven dat hij vergeetachtig was en niet meer wist of hij het loonstrookje van zijn vrouw en het formulier gestuurd had of niet.
1.3. Bij besluit van 7 maart 2011 heeft het Uwv de toeslag van appellant over de maand april 2008 verlaagd, die toeslag met ingang van 1 mei 2008 ingetrokken en een bedrag van
€ 7.920,80 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde toeslag van hem teruggevorderd. Bij besluit van 21 maart 2011 heeft het Uwv appellante een boete van € 800,- opgelegd wegens het niet informeren van het Uwv over haar werkzaamheden.
1.4. Bij besluit van 14 september 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 maart 2011 ongegrond verklaard. Bij besluit van
10 oktober 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 maart 2011 eveneens ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de TW-uitkering van appellant terecht herzien; van omstandigheden op grond waarvan een dringende reden moet worden aangenomen om van terugvordering af te zien is niet gebleken. Over de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat appellanten hun inlichtingenplicht niet zijn nagekomen en dat het Uwv terecht een boete aan appellante heeft opgelegd van € 800,-.
3.
Appellant heeft in hoger beroep enkel het oordeel van de rechtbank over de terugvordering betwist. Volgens hem heeft hij aan het Uwv gemeld dat appellante in april 2008 twee uren per dag is gaan werken. Appellante heeft over de haar opgelegde boete gesteld dat haar niet verweten kan worden de inkomsten niet te hebben opgegeven als haar man dat al heeft gedaan. Zij heeft voorts als beroepsgrond aangevoerd dat aan haar de boete wordt opgelegd terwijl appellant degene is die de toeslag heeft aangevraagd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de toeslag tot een bedrag van € 7.920,80 onverschuldigd is betaald. Op grond van artikel 20 van de TW is het Uwv gehouden dit bedrag terug te vorderen, tenzij er sprake is van dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De stelling van appellant dat hij door middel van een wijzigingsformulier aan het Uwv heeft gemeld dat appellante in april 2008 twee uur per dag was gaan werken, vindt geen steun in de gedingstukken. Die stelling ziet er voorts aan voorbij dat ook (veranderingen in) inkomsten steeds onverwijld moeten worden gemeld. De rechtbank heeft terecht verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad waaruit volgt dat van een dringende reden slechts sprake kan zijn indien de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor de betrokkene heeft geleid. Daarvan is in het geval van appellant niet gebleken. Van matiging van het terug te vorderen bedrag kan dan ook geen sprake zijn.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De rechtbank heeft het beroep van appellant dus terecht ongegrond verklaard. Rest de beoordeling van het hoger beroep van appellante.
4.3.
Artikel 12 van de TW legt een plicht op om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het Uwv alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt uitbetaald. Die mededelingsplicht rust niet alleen op degene die aanspraak maakt op de toeslag maar ook op de echtgenoot of echtgenote, tenzij sprake is van duurzaam gescheiden leven.
4.4.
Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de TW legt het Uwv een bestuurlijke boete van ten hoogste € 2.269,- ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een toeslag of zijn echtgenoot, van de verplichting bedoeld in artikel 12.
4.5.
Vast staat dat appellante niet heeft voldaan aan haar verplichting om het Uwv onverwijld eigener beweging te informeren over haar inkomsten uit arbeid vanaf april 2008 en de veranderingen in die inkomsten. De overtreding kan haar zowel objectief als subjectief worden verweten. Zij is op het bestaan van die verplichting gewezen in het aanvraagformulier voor een uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) mede door haar is ondertekend. Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de TW is het Uwv gehouden appellante een boete op te leggen.
4.6.
Ter zitting is de vraag aan de orde gesteld waarom een boete aan appellante is opgelegd en niet aan appellant, de aanvrager en degene aan wie op de toeslag op de arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend. Het Uwv heeft als beleid geformuleerd dat wanneer zowel eigen inkomsten van de uitkeringsgerechtigde als inkomsten van diens partner zijn verzwegen aan beiden een boete wordt opgelegd, waarbij gekeken wordt wie van de partners verantwoordelijk is voor welk deel van het benadelingsbedrag (dat is: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als uitkering). Indien, zoals in dit geval, uitsluitend inkomsten van de partner van de uitkeringsgerechtigde zijn verzwegen komt de boete volgens dat beleid voor rekening van de partner, omdat die de inkomsten verzwegen heeft. Basis voor de berekening van het boetebedrag vormt dan het benadelingsbedrag van de ten onrechte aan de verzekerde betaalde uitkering. Dit beleid gaat de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. Er is geen regel van geschreven of ongeschreven recht die in de weg staat aan de door het Uwv overeenkomstig zijn beleid gemaakte keuze om alleen aan appellante een boete op te leggen.
4.7.
Over de hoogte van de boete heeft het Uwv ter zitting meegedeeld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met artikel 8 van de Beleidsregel boete werknemer 2010 en dat in het licht daarvan verlaging van de opgelegde boete aangewezen is in verband met de financiële omstandigheden van appellante tot het minimumbedrag van € 52,-, genoemd in artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Met het Uwv wordt geoordeeld dat een boete van € 52,- evenredig is aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige ten aanzien van appellante gebleken omstandigheden.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover daarbij over het beroep van appellante is beslist. Die uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond worden verklaard, dat besluit worden vernietigd en zal appellante een boete worden opgelegd van € 52,-.
5.
Voor een veroordeling in de kosten van appellant bestaat geen aanleiding. Wel zal het Uwv worden veroordeeld in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Die kosten worden in bezwaar begroot op € 487,- en zowel in beroep als in hoger beroep op € 974,-, in totaal op € 2.435,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij op het beroep van appellant is beslist;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij op het beroep van appellante is beslist;
  • verklaart dat beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 oktober 2011;
  • legt appellante een boete op van € 52,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 10 oktober 2011;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.435,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) P. Boer
JvC