03/1507 TW
03/1510 TW
03/3078 TW
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft appellant vastgesteld dat gedaagde geen recht heeft op een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) over de periode van 30 juni 1999 tot en met 31 december 1999 omdat zijn (gezins)inkomen boven de grens ligt die geldt om aanspraak te kunnen maken op een toeslag. Appellant heeft het tegen dit besluit door L.A.M. de Groot Heupner, werkzaam als Adviseur Sociale Zekerheid bij - thans - De Groot Heupner B.V. te Wijchen, namens gedaagde gemaakte bezwaar bij besluit van 28 juni 2002 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Bij besluit van eveneens 12 maart 2002 heeft appellant vastgesteld dat gedaagde geen recht heeft op een toeslag ingevolge de TW over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000. Appellant heeft het tegen dit besluit door de gemachtigde van gedaagde gemaakte bezwaar bij besluit van eveneens 28 juni 2002 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
Appellant heeft bij besluit van 25 maart 2002 de naar zijn mening ten onrechte betaalde toeslag, vermeerderd met de door hem afgedragen loonheffing, over de periode van 30 juni 1999 tot en met 31 december 2000 van gedaagde teruggevorderd.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 17 februari 2003, reg.nrs.: 02/1410 en 02/1424 TW, het beroep van gedaagde, voor zover het betrekking heeft op de terugvordering van de uitkering ingevolge de TW, niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. De rechtbank heeft daarbij tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan gedaagde van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft ten slotte het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 24 juni 2003 zijn besluit van 20 juni 2003 (hierna: besluit 3), genomen op het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 25 maart 2002, ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 oktober 2004, waar namens appellant is verschenen mr. W.J. Belder, werkzaam bij het Uwv, terwijl namens gedaagde is verschenen mr. D.A.M. Lagarrigue, kantoorgenoot van de gemachtigde van gedaagde.
De Raad stelt voorop dat het hoger beroep van appellant alleen is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op besluit 1. Dit brengt, gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mee dat gedaagde met zijn in het verweerschrift aangevoerde gronden en argumenten, voor zover deze tevens betrekking hebben op de in de aangevallen uitspraak vervatte niet-ontvankelijkverklaring en op het oordeel van de rechtbank over besluit 2, buiten de omvang van het geding in hoger beroep is getreden, zodat de Raad deze verder buiten beoordeling laat.
De Raad overweegt voorts, dat, voor zover de gemachtigde van gedaagde met het indienen van het verweerschrift tevens zou hebben beoogd namens gedaagde afzonderlijk hoger beroep in te stellen tegen de aangevallen uitspraak, dit niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, nu het verweerschrift is ingediend buiten de voor het tijdig instellen van hoger beroep in de Awb voorgeschreven termijn en feiten of omstandigheden op grond waarvan die termijnoverschrijding met toepassing van artikel 6:11 van de Awb zou kunnen worden verontschuldigd, zijn gesteld noch gebleken.
De Raad overweegt voorts, dat bij de besluiten 1 en 2 alleen is beslist op de bezwaren van gedaagde tegen de vaststelling bij de primaire besluiten van 12 maart 2002 van zijn recht op toeslag over de in rubriek I van deze uitspraak vermelde perioden, dat in het primaire besluit betreffende de toeslag over 2000 tevens een mededeling omtrent in het verschiet liggende besluitvorming inzake de terugvordering van reeds betaalde toeslag is gedaan, dat alleen het primaire besluit van 25 maart 2002 ziet op die terugvordering en dat in besluit 3 uitsluitend een beslissing op het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van
25 maart 2002 is gegeven. Gelet op een en ander is besluit 3 naar het oordeel van de Raad geen besluit tot wijziging of intrekking van besluit 1 en/of 2 in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, zodat artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dat op grond van artikel 6:24, eerste lid, van de Awb ook in hoger beroep toepassing kan vinden, rechtens geen ruimte laat het beroep van gedaagde tegen besluit 1 en/of 2 mede gericht te achten tegen besluit 3.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op besluit 1, overweegt de Raad, dat in die uitspraak, waarin appellant als verweerder en gedaagde als eiser zijn aangeduid, de voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden met juistheid als volgt zijn weergegeven:
“Eiser ontvangt sedert 6 april 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Op 24 maart 2000 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de TW. Vervolgens is bij besluit van 11 juli 2000 aan eiser over de periode 6 april 1999 tot en met 31 december 1999 een uitkering ingevolge de TW toegekend”.
(…..)
“De echtgenote van eiser heeft op 20 juni 2000 bij verweerder een uitkering ingevolge de WAZ aangevraagd, welke haar bij besluit van 23 maart 2001 met ingang van 20 juni 1999 is toegekend. Bij besluit van 12 maart 2002 is het besluit van 11 juli 2000 tot toekenning van de uitkering ingevolge de TW ingetrokken, daar eiser geen recht heeft op toeslag over de periode van 30 juni 1999 tot en met
31 december 1999.”.
Appellant heeft in besluit 1 gewezen op de in de considerans van de TW opgenomen algemene doelstelling van de TW, te weten aanvulling van een loondervingsuitkering tot aan het voor de betrokken uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde sociaal minimum. Voorts heeft appellant aangegeven dat gedaagde uitsluitend voor een toeslag in aanmerking kwam omdat hij gehuwd was, omdat de echtgenote van gedaagde toen - te weten in 1999 - geen inkomsten had en op het moment dat over die toeslag werd beslist, namelijk bij het besluit van 11 juli 2000, nog niet bekend was dat zij met ingang van
20 juni 1999 een WAZ-uitkering zou gaan ontvangen. Volgens besluit 1 bood een en ander voldoende grondslag om met terugwerkende kracht het besluit van 11 juli 2000 te herzien in die zin dat de toeslag met ingang van 30 juni 1999 werd ingetrokken.
De rechtbank stelde ten aanzien van besluit 1 vast dat niet in geschil is dat het gezinsinkomen van gedaagde gedurende de in geding zijnde periode in 1999 boven de grens lag voor een toeslag ingevolge de TW. Voorts beantwoordde de rechtbank ontkennend de vraag of het gedaagde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte een toeslag ingevolge de TW werd verstrekt. Daarbij wees de rechtbank op de definitieve vaststelling van de toeslag bij besluit van appellant van 11 juli 2000 en de beslissing op de aanvraag van de echtgenote van gedaagde op 23 maart 2001, welke beslissing bovendien op grond van de bijlage onder 3, van de ter uitvoering van artikel 11a van de TW door appellant op 18 april 2000 vastgestelde “Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen” (Stcrt. 2000,89; hierna: de Regeling) geen reden is tot intrekking van de toeslag omdat de Regeling daarin in dit geval niet voorziet.
In hoger beroep heeft appellant in essentie aangevoerd hetgeen hij reeds aan besluit 1 ten grondslag had gelegd, terwijl gedaagde zich wat betreft zijn standpunt dat een en ander voor hem ten tijde dat definitief werd beslist omtrent de toeslag over 1999 redelijkerwijs niet duidelijk was met name heeft beroepen op de ook door zijn gemachtigde in eerste aanleg vermelde uitspraak van de Raad van 4 december 1992 (RSV 1993,262).
De Raad overweegt dat in artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder b, van de TW is bepaald dat appellant, onverminderd het elders in de TW bepaalde ter zake van herziening of intrekking van onder andere een besluit tot toekenning van toeslag, een dergelijk besluit herziet of intrekt indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bevat een vrijwel gelijkluidend voorschrift. Met betrekking tot dit onderdeel van artikel 36a van de WAO overwoog de Raad in zijn uitspraak van 31 maart 2001 (USZ 2001,141) het volgende:
“Bij de uitleg en de toepassing van dit artikel is de wetsgeschiedenis van belang. Blijkens de Memorie van Toelichting is uitgangspunt van dit artikel dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden (TK, 1994-1995, 23 909, nr. 3). In de Memorie van Antwoord in de Eerste Kamer is daaraan echter toegevoegd dat in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij het rechtszekerheidsbeginsel uit de rechtspraak, inhoudend dat herziening/intrekking van een uitkering niet is toegestaan tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op uitkering had (EK, 1995-1996, 23 909, nr. 114b). Gedaagde hanteert bij toepassing van bovengenoemde bepaling een beleid dat destijds was neergelegd in de Besluiten herziening en intrekking uitkeringen (Besluit van 19 februari 1997, Stcrt. 1997,59, per 1 januari 1998 vervangen door het Besluit van 4 december 1997, Stcrt. 1997, 245). In die besluiten is het volgende beleid geformuleerd. Indien het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte uitkering werd verstrekt, wordt in beginsel de beslissing herzien of ingetrokken met terugwerkende kracht tot het moment waarop het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verstrekt. In geval het belanghebbende niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt wordt de beslissing herzien of ingetrokken met ingang van de datum waarop het uitvoeringsorgaan belanghebbende voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat hem ten onrechte of te veel is verstrekt.
De Raad is van oordeel dat de hierboven vermelde beleidsregels niet in strijd komen met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder bovengenoemde wettelijke bepaling, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.”.
De Raad is van oordeel dat hetgeen hij in zijn uitspraak van 31 maart 2001 heeft overwogen ten aanzien van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAO evenzeer opgaat voor de uitleg en toepassing van artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder b, van de TW. De Raad overweegt voorts dat dit artikelonderdeel - evenals trouwens artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAO ten aanzien van de uitkering op grond van die wet bepaalt - in de daarin genoemde gevallen dwingend herziening of intrekking van de toeslag voorschrijft. Verder brengt het systeem van de TW mee dat, als het om een gehuwde gaat, een hogere toeslag geldt dan voor een ongehuwde en dat voorts voor de vaststelling van de hoogte van de toeslag van een gehuwde op de voet van artikel 8 van de TW blijkens artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW als inkomen voor die gehuwde wordt aangemerkt de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van hemzelf en van zijn echtgenoot. Gelet op een en ander en in aanmerking genomen dat vastgesteld beleid ter uitleg en toepassing van een wettelijk voorschrift als hier aan de orde wetsconform dient te worden uitgelegd, is er naar het oordeel van de Raad geen sprake van een onjuiste uitleg van het in 1999 gevoerde beleid, dat ook op de toepassing van artikel 11a van de TW ziet, indien daarbij ook wordt betrokken een over de periode in geding toegekende uitkering aan de echtgenoot van gedaagde. Daarbij merkt de Raad overigens nog op dat, anders dan de rechtbank heeft vastgesteld, het voor de in geding zijnde periode geldende beleid niet het in de Regeling vastgelegde beleid is, maar het, overigens voor zover hier van belang, niet wezenlijk andersluidende beleid op grond van het Besluit herziening en intrekking uitkeringen van gedaagde van 4 december 1997 (Stcrt. 1997,245).
Al het vorenstaande omtrent artikel 11a van de TW, het met betrekking tot de uitleg en toepassing van dit artikel door gedaagde gevoerde beleid en de voor een dergelijk beleid aangewezen geoordeelde uitleg brengt naar het oordeel van de Raad mee, dat ook in een situatie als de onderhavige, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kan worden gesproken van “redelijkerwijs duidelijk” in de zin van het in aanmerking te nemen beleid. In de onderhavige situatie is immers kort voordat definitief werd beslist omtrent de toeslag van gedaagde door zijn echtgenote een WAZ-uitkering aangevraagd en daarop is eerst na het nemen van het toeslagbesluit in positieve zin beslist met ingang van een datum, die valt in dezelfde periode waarop dat toeslagbesluit ziet, zodat eerst nadien de betekenis van die WAZ-uitkering voor de toeslag kan worden vastgesteld. In een dergelijke situatie diende gedaagde er aanstonds rekening mee te houden dat het hem verstrekte besluit omtrent de toeslag, waarbij nog geen rekening kon worden gehouden met de uitkomst van de beoordeling van de kort daarvoor door zijn echtgenote ingediende aanvraag om een WAZ-uitkering, nadien nog met terugwerkende kracht in voor hem nadelige zin kon worden herzien vanwege de latere beslissing op die WAZ-aanvraag. Aan het vorenstaande doet niet af het beroep dat namens gedaagde is gedaan op de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van 4 december 1992. Nog daargelaten dat het feitencomplex in die zaak wezenlijk verschilt van het dat in het onderhavige geding, zag die uitspraak op een terugvordering op grond van een ter zake in een aantal sociale verzekeringswetten, waaronder de TW, geldend regime dat met ingang van
1 augustus 1996 ingrijpend is gewijzigd. Voorts is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 11a, tweede lid, van de TW om van de in geding zijnde herziening af te zien. Hetgeen van de zijde van gedaagde ter zake is aangevoerd, is in algemene zin gesteld en niet met concrete gegevens gestaafd.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover betreffende besluit 1, dient te worden vernietigd en dat het inleidende beroep tegen besluit 1 ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen besluit 1 gegrond is verklaard, besluit 1 is vernietigd, bepaald is dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt en beslissingen zijn gegeven omtrent vergoeding aan gedaagde van zijn proceskosten en het griffierecht;
Verklaart het inleidend beroep tegen besluit 1 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.