ECLI:NL:CRVB:2014:2574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
12-3759 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag en boete opgelegd door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellante, die in aanmerking was gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en een toeslag op grond van de Toeslagenwet, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die haar toeslag herzien en terugvorderden. Het Uwv had ook een boete opgelegd wegens het niet nakomen van een inlichtingenverplichting. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv zijn besluit over de boete niet langer handhaaft. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de boete en het beroep gegrond verklaard. Het bestreden besluit is vernietigd voor zover het de handhaving van het boetebesluit betreft, terwijl het besluit van 11 februari 2011 wordt herroepen. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand, die in totaal € 2.435,- bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig om te gaan met het opleggen van boetes en de afweging van individuele omstandigheden in dergelijke zaken.

Uitspraak

12/3759 TW
Datum uitspraak: 30 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 mei 2012, 11/2670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014. Appellante en mr. De Kaste zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is gehuwd geweest met [naam]. Het Uwv heeft haar in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Desgevraagd heeft appellante aan het Uwv gemeld dat [naam] een bijstandsuitkering ontving van de Gemeentelijke Sociale Dienst Amersfoort en diens geboortedatum opgegeven.
1.2. Uit op 22 juli 2010 ontvangen informatie, afkomstig uit het zogenoemde SUWI-net, is gebleken dat [naam] vanaf 1 oktober 2006 een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft ontvangen. Bij besluit van 22 juli 2010 heeft het Uwv de betaling van de toeslag aan appellante per 1 augustus 2010 geschorst. Het Uwv heeft vervolgens informatie ingewonnen bij de Sociale Verzekeringsbank over de hoogte van de bedragen van het gehuwdenpensioen dat vanaf 1 oktober 2006 aan [naam] is uitbetaald.
1.3. Bij twee besluiten van 25 januari 2011 heeft het Uwv de toeslag herzien per
1 oktober 2006 en ingetrokken per 1 januari 2007 en de over de periode van 1 oktober 2006 tot 1 augustus 2010 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde toeslag tot een bedrag van
€ 5.717,02 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 11 februari 2011 heeft het Uwv in verband met niet nakomen van een mededelingsverplichting appellante een boete opgelegd van € 580,-. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van
8 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante de op grond van artikel 12 van de TW op haar rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Appellante had kunnen weten of vermoeden dat de omstandigheid dat [naam] vanwege het bereiken van de 65-jarige leeftijd met ingang van oktober 2006 een uitkering ingevolge de AOW ontving, van invloed kon zijn op de hoogte van haar toeslag. Zij had dit uit eigen beweging aan het Uwv moeten melden. Volgens de rechtbank is het Uwv terecht tot herziening van het besluit tot toekenning van toeslag overgegaan. Van dringende redenen om hiervan af te zien is geen sprake. Dat appellante, naar zij stelt, ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting geen verwijt zou treffen en zich van het ten onrechte ontvangen van toeslag niet bewust was, heeft in dat verband geen betekenis, omdat volgens vaste rechtspraak dringende redenen, bedoeld in artikel 20, vierde lid, van de TW, slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen van de herziening en intrekking. Het moet gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden dient te worden gemaakt. Volgens de rechtbank heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake is van zo’n uitzonderlijke situatie. Wat de opgelegde boete betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv gehouden was appellante een boete op te leggen. Van verminderde verwijtbaarheid is de rechtbank niet gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat er andere omstandigheden zijn die aanleiding vormen voor matiging van de boete.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar beroepsgronden tegen de herziening, intrekking en terugvordering van de toeslag en tegen het opleggen van een boete herhaald. Volgens haar is geen sprake van verwijtbaarheid of van een bewuste handeling of nalaten en kon het moment waarop [naam] 65 jaar werd, bekend worden verondersteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
De Raad heeft het Uwv verzocht mee te delen waarom ten aanzien van appellante is afgeweken van zijn beleid ten aanzien van het opleggen van boeten in het kader van de TW, zoals dat bekend is geworden in een zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van
5 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:391. Het Uwv heeft daarop als volgt gereageerd:
“Hetgeen in de aangeduide zaak ter zitting is overgelegd is een interne werkinstructie met betrekking tot de oplegging van een boete aan de partner van een uitkeringsgerechtigde. Deze werkinstructie is inmiddels, in ieder geval met ingang van de aanscherping van de boeteregels per 1 januari 2013, ingetrokken. Aannemelijk is echter wel dat deze interne werkinstructie nog van kracht was ten tijde van de afgifte van het boetebesluit op 11 februari 2011 alsook ten tijde van de afgifte van de beslissing op bezwaar op 8 juli 2011. Niet meer na te gaan is waarom destijds in afwijking van genoemde instructie is gehandeld.
Voorts is ons nog het volgende gebleken. Uit een ander deel van dezelfde interne werkinstructie, die zowel in 2011 alsook op dit moment van toepassing is, komt naar voren dat in situaties waar UWV wist, had kunnen of moeten weten dat de partner de leeftijd van 65 jaar bereikte, géén boete wordt opgelegd. De terugvordering blijft na constatering dat (deels) onverschuldigd is betaald dan wel gehandhaafd. De ten onrechte betaalde toeslag wordt teruggevorderd, doch er is geen basis voor een bestuursrechtelijke boete.
Ook in deze onder de aandacht van uw Raad gebrachte kwestie was bekend wanneer de partner de leeftijd van 65 jaar, c.q. de pensioengerechtigde leeftijd bereikte. Dit was immers in 2003 expliciet opgevraagd bij appellante (gedingstuk 8).
Bovenstaande is voor ons aanleiding geweest het standpunt met betrekking tot de opgelegde boete niet langer te handhaven. Wij zien alsnog af van de oplegging van een boete wegens overtreding van de inlichtingenplicht.
Wij verzoeken uw Raad daarom de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 14 mei 2012 voor wat betreft de oplegging van de boete te vernietigen.”
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 8 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank in de onderdelen 9 en 10 van haar uitspraak dat het Uwv terecht tot herziening van het besluit tot toekenning van toeslag en tot terugvordering is overgegaan, is juist evenals de overwegingen over de daartegen aangevoerde beroepsgronden, zodat wordt volstaan met verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank hierover. In hoger beroep zijn geen andere beroepsgronden aangevoerd.
4.3.
Uit 3.3 volgt dat het Uwv zijn besluit over de boete niet langer handhaaft. Ter zitting heeft het Uwv de Raad verzocht om in zoverre zelf in de zaak te voorzien.
4.4.
Het hoger beroep slaagt voor zover het de opgelegde boete aangaat. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd, voor zover daarbij het boetebesluit is gehandhaafd. Dat besluit zal voor het overige in stand worden gelaten. Het besluit van
11 februari 2011 zal worden herroepen.
5.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, op € 974,- in beroep en op € 487,- in hoger beroep, in totaal € 2.435,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 8 juli 2011, voor zover het bezwaar tegen het besluit van
11 februari 2011 ongegrond is verklaard;
  • herroept het besluit van 11 februari 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 juli 2011;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.435,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker
IvZ