ECLI:NL:CRVB:2015:3017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
4 september 2015
Zaaknummer
14-776 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van maatschappelijke opvang aan vreemdelingen en de positieve verplichting van het college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, een Tibetaanse vrouw die in 2007 Nederland is binnengekomen, had een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor toelating tot de maatschappelijke opvang. Het college stelde dat er geen sprake was van feitelijke dakloosheid, wat een vereiste is voor toegang tot de opvang.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 22 juli 2015 werd appellante bijgestaan door haar advocaten, terwijl het college vertegenwoordigd was door hun juridische team. De Raad heeft vastgesteld dat appellante gedurende de relevante periode, van 13 juli 2012 tot 19 februari 2013, niet in een situatie van dakloosheid verkeerde, maar bij vrienden en kennissen verbleef. De Raad concludeerde dat het college niet de positieve verplichting had om appellante opvang te bieden op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 september 2015.

Uitspraak

14/776 WMO
Datum uitspraak: 2 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2013, 13/1486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Çakici-Reinders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, mr. J. Sprakel en mr. J. Klaas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T. ’t Jong en mr. H. Joutay.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1974, is van Tibetaanse afkomst en is in 2007 Nederland binnengekomen. Zij heeft een aanvraag om een verblijfsvergunning gedaan, maar deze is afgewezen. Appellante is uitgeprocedeerd en heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. In december 2010 heeft appellante zelfstandig een woonruimte van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers verlaten.
1.2.
Op 13 juli 2012 heeft appellante bij het college een aanvraag ingediend voor onder meer maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Bij besluit van 25 september 2012 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 19 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 september 2012 ongegrond verklaard, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden om te worden toegelaten tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo. Hierbij heeft het college zich onder meer op het standpunt gesteld dat er bij appellante geen sprake is van feitelijke dakloosheid en dat dit een eventuele aanspraak op maatschappelijke opvang in de weg staat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank, voor zover van belang, geoordeeld dat appellante feitelijk onderdak heeft gehad bij vrienden en kennissen. Het verzoek om een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het college haar hulp had moeten bieden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante op grond van het bepaalde in de Wmo en de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak kan maken op toelating tot de maatschappelijke opvang. In zijn uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995, heeft de Raad uiteengezet hoe de bevoegdheden terzake van de opvang van vreemdelingen verdeeld zijn sinds de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
22 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2099, 10 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:86, en
24 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:722. Ingevolge de uitspraak van de Raad van 16 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2444, geldt deze bevoegdheidsverdeling voor aanvragen om maatschappelijke opvang die gedaan zijn na 24 februari 2014, omdat de nieuwe verdeling toen voldoende vaste vorm had aangenomen en aanvragers daarmee voor die tijd niet bekend konden zijn. Dit betekent dat op de beoordeling van de aanspraken van appellante nog het recht van toepassing is, zoals dat voor de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014 gold.
4.2.
De Raad is op grond van het navolgende van oordeel dat in de situatie van appellante geen sprake is van een situatie waarbij voor het college de positieve verplichting geldt om appellante op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden opvang te bieden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1884) loopt bij een aanvraag als hier aan de orde de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum van de aanvraag tot en met de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval betekent dit dat de periode van belang de periode van 13 juli 2012 tot en met
19 februari 2013 betreft. Gedurende deze periode is niet gebleken van een situatie van dakloosheid of concrete dreiging van dakloosheid bij appellante. Appellante heeft in die periode verbleven op verschillende adressen bij vrienden en kennissen binnen de Tibetaanse gemeenschap. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de noodzaak ontbrak om appellante toe te laten tot de maatschappelijke opvang, dan wel om appellante leefgeld te verstrekken om zelf in opvang te kunnen voorzien.
4.4.
De Raad is van oordeel dat het hoger beroep geen betrekking heeft op het besluit van het college van 22 april 2015, nu dit ziet op een verzoek om maatschappelijke opvang over een andere periode, en daarmee niet valt onder het bereik van artikel 6:19 van de Awb.
4.5.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) W. de Braal

NK