ECLI:NL:CRVB:2015:3014

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
4 september 2015
Zaaknummer
14-777 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van maatschappelijke opvang aan vreemdelingen en de positieve verplichtingen van het college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een Tibetaanse vreemdeling die in 2008 Nederland is binnengekomen, had een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Deze aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor toelating tot de maatschappelijke opvang. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant ertoe bracht om in hoger beroep te gaan.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de periode van zijn aanvraag tot de beslissing op bezwaar geen feitelijke dakloosheid heeft aangetoond. Appellant verbleef bij vrienden en kennissen en had geen rechtmatig verblijf in Nederland. De Raad oordeelde dat het college niet de positieve verplichting had om appellant opvang te bieden op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde, omdat er geen noodzaak was voor toelating tot de maatschappelijke opvang.

De uitspraak benadrukt de scheiding van bevoegdheden tussen de Wmo en de Vreemdelingenwet en de voorwaarden waaronder vreemdelingen aanspraak kunnen maken op maatschappelijke opvang. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd werd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/777 WMO
Datum uitspraak: 2 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2013, 13/1401 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Çakici-Reinders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, mr. J. Sprakel en mr. J. Klaas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T. ’t Jong en mr. H. Joutay.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op [in] 1977, is van Tibetaanse afkomst en is in 2008 Nederland binnengekomen. Hij heeft een aanvraag om een verblijfsvergunning gedaan, maar deze is afgewezen. Appellant is uitgeprocedeerd en heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Appellant heeft in het verleden opvangvoorzieningen gehad van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, maar heeft deze opvang in juni 2011 zelfstandig verlaten.
1.2.
Op 13 juli 2012 heeft appellant bij het college een aanvraag ingediend voor onder meer maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Bij besluit van 25 september 2012 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 13 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 september 2012 ongegrond verklaard, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden om te worden toegelaten tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo. Hierbij heeft het college zich onder meer op het standpunt gesteld dat er bij appellant geen sprake is van feitelijke dakloosheid en dat dit een eventuele aanspraak op maatschappelijke opvang in de weg staat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank, voor zover van belang, geoordeeld dat appellant feitelijk onderdak heeft gehad bij vrienden en kennissen. Het verzoek om een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het college hem hulp had moeten bieden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant op grond van het bepaalde in de Wmo en de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak kan maken op toelating tot de maatschappelijke opvang. In zijn uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995, heeft de Raad uiteengezet hoe de bevoegdheden terzake van de opvang van vreemdelingen verdeeld zijn sinds de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
22 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2099, 10 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:86, en 24 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:722. Ingevolge de uitspraak van de Raad van 16 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2444, geldt deze bevoegdheidsverdeling voor aanvragen om maatschappelijke opvang die gedaan zijn na 24 februari 2014, omdat de nieuwe verdeling toen voldoende vaste vorm had aangenomen en aanvragers daarmee voor die tijd niet bekend konden zijn. Dit betekent dat op de beoordeling van de aanspraken van appellant nog het recht van toepassing is, zoals dat voor de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014 gold.
4.2.
De Raad is op grond van het navolgende van oordeel dat in de situatie van appellant geen sprake is van een situatie waarbij voor het college de positieve verplichting geldt om appellant op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden opvang te bieden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1884) loopt bij een aanvraag als hier aan de orde de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum van de aanvraag tot en met de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval betekent dit dat de periode van belang de periode van 13 juli 2012 tot en met
13 februari 2013 betreft. Gedurende deze periode is niet gebleken van een situatie van dakloosheid of concrete dreiging van dakloosheid bij appellant. Appellant heeft in die periode verbleven op verschillende adressen bij vrienden en kennissen binnen de Tibetaanse gemeenschap. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de noodzaak ontbrak om appellant toe te laten tot de maatschappelijke opvang, dan wel om appellant leefgeld te verstrekken om zelf in opvang te kunnen voorzien.
4.4.
De Raad is van oordeel dat het hoger beroep geen betrekking heeft op het besluit van het college van 2 april 2015, nu dit ziet op een verzoek om maatschappelijke opvang over een andere periode, en daarmee niet valt onder het bereik van artikel 6:19 van de Awb.
4.5.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) W. de Braal

AP