ECLI:NL:CRVB:2015:2788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2015
Publicatiedatum
19 augustus 2015
Zaaknummer
14/3961 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonadres

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van betrokkene, die aanvankelijk was toegekend op basis van de norm voor een uitwonende studerende. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft betrokkene per 1 januari 2012 als thuiswonend aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van te veel betaalde studiefinanciering. Betrokkene was ingeschreven op een adres in Amsterdam, maar de Minister stelde vast dat hij daar feitelijk niet woonde. Dit werd onderbouwd door een huisbezoek op 12 februari 2013, waaruit bleek dat betrokkene niet op het gba-adres woonde. Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat hij wel degelijk op het gba-adres woonde en heeft verklaringen van zijn broer en vrienden overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard voor de periode van januari tot en met mei 2012, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak vernietigd. De Raad oordeelde dat de Minister terecht de herziening had doorgevoerd, omdat betrokkene niet het vereiste onomstotelijke bewijs had geleverd dat hij op het gba-adres woonde. De Raad concludeerde dat de oorspronkelijke verklaring van de broer van betrokkene geloofwaardig was en dat er geen reden was om niet van deze verklaring uit te gaan. De Raad heeft het beroep van betrokkene ongegrond verklaard en de beslissing van de Minister bevestigd.

Uitspraak

14/3961 WSF, 14/5104 WSF
Datum uitspraak: 19 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 juni 2014, 13/3727 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M. Baadoudi, advocaat, een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Baadoudi.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft bij besluit van 22 oktober 2011 aan betrokkene voor het jaar 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 20 oktober 2012 heeft appellant deze toekenning voor het jaar 2013 voortgezet. Betrokkene staat vanaf 9 juli 2010 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het [adres 1] te Amsterdam. Een oudere broer van betrokkene, [Y.], is op dit adres als hoofdbewoner geregistreerd. De ouders van betrokkene staan in de gba ingeschreven onder het [adres 2] te Amsterdam. De afstand tussen de beide adressen is ongeveer 500 meter.
1.2.
Bij besluit van 8 maart 2013 heeft appellant betrokkene vanaf 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de over de periode januari 2012 tot en met februari 2013 aan betrokkene toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en het over deze periode te veel betaalde bedrag van € 2.457,36 van hem teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 8 maart 2013 ongegrond verklaard. Aan de herziening heeft appellant ten grondslag gelegd dat uit een verrichte controle is gebleken dat betrokkene niet woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven. De controle heeft bestaan uit een door twee controleurs in opdracht van appellant afgelegd huisbezoek op 12 februari 2013 op het gba-adres van betrokkene, in het bijzijn van de hoofdbewoner (hierna: broer). Van dit huisbezoek is op 26 februari 2013 een rapport opgemaakt. Daarin staat beschreven dat de broer in eerste instantie verklaard heeft dat hij daar woont met betrokkene en met zijn vrouw. Na enig doorvragen heeft de broer zijn verklaring gewijzigd. Hij heeft in tweede instantie verklaard dat betrokkene op dit adres gewoond heeft tot zijn vrouw op 5 mei 2012 bij hem is komen wonen. Toen is betrokkene uit huis gegaan. De broer heeft verder verklaard dat betrokkene nu voornamelijk bij zijn ouders en ook bij vrienden slaapt. Verder staat in het rapport beschreven dat de controleurs met toestemming van de broer de woning hebben bekeken. De woning bevat een slaapkamer en een woonkamer. De controleurs beschrijven dat er geen slaapplek voor betrokkene is en er geen spullen van betrokkene liggen. Als bijlage bij het rapport is gevoegd een door de broer op 12 februari 2013 ondertekende ‘Verklaring Toestemming huisbezoek’ waarmee hij, zoals op het formulier is toegelicht, de controleurs toestemming heeft verleend om de woning te betreden en zijn medewerking heeft verleend aan het huisbezoek. Tevens is als bijlage bij het rapport gevoegd een ‘Verklaring Student of betrokkene’. Hierin is de volgende verklaring opgenomen: “Dhr. [Y.] laat ons binnen en verklaart hier te wonen met zijn vrouw. Sinds de dag dat zijn vrouw hier is komen wonen, 5 mei 2012, is [betrokkene] uit huis gegaan. Hij slaapt nu voornamelijk bij zijn ouders en ook bij vrienden. Voordat [Y.] getrouwd was woonde [betrokkene] hier wel gewoon.’ Deze verklaring is op 12 februari 2013 ondertekend door de broer en de beide controleurs. De broer heeft ervoor getekend dat hij akkoord is met de verklaring die hij eerst heeft kunnen lezen, dan wel aan hem is voorgelezen en de controleurs hebben ervoor getekend dat zij de verklaring naar waarheid hebben opgemaakt.
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft betrokkene primair aangevoerd dat hij ten tijde van het huisbezoek (nog steeds) woonde op zijn gba-adres. Pas vanaf de zomer van 2013 woont hij weer bij zijn ouders. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij een verklaring van zijn broer van 26 februari 2014 en drie verklaringen van vrienden overgelegd. Betrokkene stelt dat hij tweemaal een hoog opgelopen ruzie met zijn broer heeft gehad, omdat zijn broer eiste dat hij de woning op het gba-adres zou verlaten. De eerste ruzie ontstond toen zijn broer in mei 2012 ging trouwen. Deze ruzie is bijgelegd en betrokkene mocht bij zijn broer blijven wonen. Begin 2013 ontstond de tweede ruzie door de zwangerschap van de vrouw van de broer. Betrokkene heeft de woning toen een aantal dagen verlaten en is bij familie en vrienden gaan logeren om escalatie van de ruzie te voorkomen. Juist gedurende die periode heeft het huisbezoek plaatsgevonden. In de bezwaarfase verkeerde betrokkene nog in de veronderstelling dat zijn broer wegens de ruzie tegenover de controleurs opzettelijk onjuist had verklaard over de woonsituatie van betrokkene. Nu bijna een jaar na de verhuizing van betrokkene is de verhouding met zijn broer weer enigszins genormaliseerd. In zijn verklaring van 26 februari 2014 geeft de broer aan dat zijn tegenover de controleurs afgelegde verklaring volledig onjuist is weergegeven in het rapport van het huisbezoek. Hij stelt dat hij niet heeft verklaard dat betrokkene sinds 5 mei 2012 niet meer bij hem woont. Verder stelt hij dat de controleurs een onjuiste voorstelling van zaken hebben gegeven bij de ondertekening van zijn verklaring. Hem is voorgehouden dat de brief die hij voor akkoord tekende als bewijs diende voor het huisbezoek. Door de onjuiste informatie van de controleurs wist hij niet dat hij de opgetekende verklaring voor akkoord tekende. De broer stelt verder dat de controleurs geen onderzoek in de woning hebben verricht. Er is door de controleurs niet gevraagd naar spullen van betrokkene. Deze waren wel degelijk aanwezig, zoals kleding, brieven en lesmateriaal. Subsidiair wordt door betrokkene aangevoerd dat de bevindingen van het huisbezoek slechts een voldoende grondslag vormen voor een herziening vanaf 5 mei 2012.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij de studiefinanciering over de periode van januari 2012 tot en met mei 2012 is herzien en dat besluit voor het overige in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.2.1.
Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512, mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Dit geldt ook voor een tegenover een controleur van appellant afgelegde verklaring en ongeacht of het rapport op ambtseed is opgemaakt. Hoofdzaak is dat de broer van betrokkene zijn verklaring heeft ondertekend. Hij heeft zelfs drie handtekeningen gezet, één onder de verklaring toestemming huisbezoek, één onder de handgeschreven tekst van zijn verklaring en één bij de voorgedrukte ondertekening van het formulier, waardoor hij tevens verklaart: ‘Ik ben akkoord met de verklaring die ik eerst heb kunnen lezen, dan wel aan mij is voorgelezen.’ Dat de broer ten behoeve van het beroep van betrokkene heeft verklaard dat hij deze handtekeningen heeft gezet op basis van onjuiste informatie die hem door de controleurs zou zijn verstrekt is niet geloofwaardig, de broer kon immers zelf zien waarvoor hij tekende op het moment dat hij deze handtekeningen zette. De rechtbank ziet met appellant geen reden om niet uit te gaan van de oorspronkelijke verklaring. Gelet op de inhoud van die verklaring was er voor de controleurs geen aanleiding om in de woning onderzoek te doen naar spullen van betrokkene. Ook indien spullen van betrokkene in de woning zouden zijn achtergebleven, of indien hij daar nog af en toe zou slapen, maakt dat immers niet dat betrokkene - anders dan zijn broer verklaart - nog in de woning zou wonen. Betrokkene heeft geen tegenbewijs geleverd dat bestaat uit objectieve en verifieerbare gegevens. De door betrokkene overgelegde verklaringen zijn van vrienden en niet van onafhankelijke derden. Bovendien noemen de verklaringen weliswaar de zomer van 2013 als verhuisdatum, maar komt uit diezelfde verklaringen ook het beeld naar voren dat de problemen zijn ontstaan met het huwelijk van de broer van betrokkene. Nu bij de controle op 12 februari 2013 was gebleken dat betrokkene feitelijk niet woonde op zijn gba-adres was appellant bevoegd tot herziening over te gaan.
2.2.2.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 is de ingangsdatum van de herziening door appellant vastgesteld op 1 januari 2012. De Raad heeft in zijn uitspraak van
2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146 overwogen dat onverkorte toepassing van artikel 7.1 in verbinding met artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 niet langer in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet indien vast komt te staan dat de studerende in een deel van de periode voorafgaand aan de geconstateerde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wel woonde op het gba-adres. Hoewel het op de weg van de studerende ligt om hiervan het bewijs te leveren acht de rechtbank het opvallend dat het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat betrokkene voorafgaand aan het huwelijk van zijn broer niet woonde op het gba-adres. Ter zitting heeft appellant aangegeven dat de herziening met ingang van 1 januari 2012 alleen is ingegeven door het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en niet door de feitelijke woonsituatie van betrokkene. Appellant sluit niet uit dat betrokkene tot aan het huwelijk van zijn broer in mei 2012 feitelijk op het gba-adres woonde, zoals de broer zelf ook heeft verklaard in het rapport waarop de herziening is gebaseerd. Nu ook uit de door betrokkene overgelegde verklaringen naar voren komt dat de problemen rond de woonsituatie zijn begonnen met het huwelijk van zijn broer gaat de rechtbank ervan uit dat betrokkene tot aan het huwelijk van zijn broer op het
gba-adres woonde. Naar het oordeel van de rechtbank voert het in een dergelijk geval te ver om het wettelijk vermoeden te laten prevaleren boven de feitelijke woonsituatie. Appellant had met toepassing van de hardheidsclausule moeten afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en de herziening moeten beperken als ware de woonsituatie van betrokkene in mei 2012 gewijzigd.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven deel van de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule nu betrokkene niet het vereiste onomstotelijke bewijs heeft geleverd dat hij in de periode voorafgaand aan de geconstateerde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wel woonde op het gba-adres.
3.2.
In het incidenteel ingestelde hoger beroep keert betrokkene zich tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van de rechtbank dat bij de controle op 12 februari 2013 is gebleken dat betrokkene feitelijk niet woonde op zijn gba-adres. Volgens betrokkene heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat mag worden uitgegaan van de juistheid van de oorspronkelijke verklaring van de broer. Anders dan in de door de rechtbank als voorbeeld aangehaalde jurisprudentie gaat het hier niet om een door de betrokkene afgelegde verklaring. Voorts zijn het rapport en de verklaring van de broer niet op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en heeft de broer verklaard dat hij niet heeft getekend voor de juistheid van de verklaring maar slechts ter bevestiging dat de controle heeft plaatsgevonden. Dit klemt temeer nu is gebleken dat het rapport onjuistheden bevat. De controleurs hebben namelijk daarin hokjes aangekruist omtrent bevindingen in de woning en hebben vermeld dat zich in de woning geen spullen van betrokkene bevonden terwijl door de controleurs geen onderzoek in de woning is verricht. Voorts kan de herziening niet worden gebaseerd op de enkele verklaring van de broer. De controleurs hebben ten onrechte nagelaten om onderzoek in de woning te doen. Ten slotte blijkt uit de door betrokkene in beroep overgelegde getuigenverklaringen dat betrokkene pas in de zomer van 2013 verhuisd is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Indien het incidenteel hoger beroep slaagt behoeft het hoger beroep van appellant geen bespreking. Daarom zal de Raad eerst het incidenteel hoger beroep behandelen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant met de bevindingen van het huisbezoek op 12 februari 2013 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene ten tijde van de controle niet woonde op zijn gba-adres en dat hij dus niet voldeed aan de in artikel 1.5 van de Wsf 2000 neergelegde voorwaarde.
4.3.1.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank, en onderschrijft volledig de daartoe gegeven overwegingen, dat er geen reden is om niet uit te gaan van de juistheid van de oorspronkelijke verklaring van de broer. De Raad wijst in deze ook op zijn uitspraak van
12 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4108. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat niet van de juistheid van die verklaring mag worden uitgegaan. Het feit dat niet is komen vast te staan dat de in de rapportage aangekruiste controle-items en de vermelding dat geen spullen van betrokkene zijn aangetroffen, zijn gebaseerd op onderzoek in de woning vormt geen reden om niet uit te gaan van de juistheid van de oorspronkelijke verklaring nu geenszins geloofwaardig is dat de broer niet wist waarvoor hij tekende.
4.3.2.
Betrokkene heeft in zijn bezwaarschrift, dat door de minister in de tweede helft van maart 2013 is ontvangen, verklaard dat hij zich nog steeds in de situatie bevindt dat hij, wegens de ruzie met zijn broer, verblijft bij vrienden en familie en op zoek is naar andere woonruimte. Hiermee geeft betrokkene zelf aan dat hij reeds gedurende langere tijd niet meer verbleef op zijn gba-adres en niet voornemens was daar terug te keren.
4.3.3.
De tegenover de controleurs afgelegde verklaring van de broer, bezien in samenhang met wat betrokkene zelf in bezwaar over zijn woonsituatie heeft verklaard, biedt een voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van appellant dat betrokkene ten tijde van de controle niet woonde op zijn gba-adres. Onder deze omstandigheden was een onderzoek in de woning op het gba-adres naar de woonsituatie van betrokkene niet aangewezen.
4.4.
Uit 4.3 tot en met 4.3.3 volgt dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt.
4.5.
Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat er voor appellant geen aanleiding bestond tot afwijking van het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
De vaststelling dat betrokkene op 12 februari 2013 niet voldeed aan de in artikel 1.5, eerste lid, onder a, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarde leidt als gevolg van (de werking van) artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, in beginsel tot een herziening van de studiefinanciering van betrokkene naar de norm voor een thuiswonende studerende met ingang van 1 januari 2012.
4.5.2.
In zijn uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146 heeft de Raad overwogen dat de minister bij de toepassing van artikel 9.9 van de Wsf 2000 onder omstandigheden aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Het gaat dan om de uitzonderlijke situatie waarin de studerende onomstotelijk bewijs heeft geleverd dat hij in (een deel van) de periode waarover tot herziening is overgegaan wél op het gecontroleerde adres woonachtig was. Slechts wanneer dat bewijs door de studerende is geleverd, ligt het op de weg van appellant om onder toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening af te zien.
4.5.3.
Appellant betoogt in hoger beroep terecht dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat betrokkene het verlangde onomstotelijke bewijs niet heeft geleverd. De verklaring van de broer dat betrokkene tot 5 mei 2012 wel op het gba-adres woonde levert volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4287) niet het vereiste onomstotelijke bewijs. Ook niet in samenhang bezien met de drie in beroep overgelegde verklaringen van vrienden. Aan deze verklaringen komt onvoldoende bewijskracht toe reeds omdat deze personen verklaren dat betrokkene tot in de zomer van 2013 woonde op het gba-adres terwijl dit, gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het incidenteel hoger beroep is overwogen, onjuist is gebleken. Betrokkene heeft verder geen verifieerbare objectieve gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij tot 5 mei 2012 wel op zijn gba-adres heeft gewoond. Appellant behoefde dan ook geen aanleiding te zien met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening over de periode van januari 2012 tot en met mei 2012.
4.6.
Wat is overwogen in 4.5.1 tot en met 4.5.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt

HD