In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant had in 2003 een aanvraag ingediend voor een WAZ-uitkering, maar het Uwv had deze aanvraag niet inhoudelijk beoordeeld. In plaats daarvan ontving appellant een verzoek om aanvullende informatie, waarop hij niet heeft gereageerd. In 2012 meldde appellant een verslechterde gezondheid, wat door het Uwv werd aangemerkt als een nieuwe aanvraag. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de eerdere aanvraag niet meer in behandeling was, omdat appellant deze niet had voortgezet. Appellant stelde dat het Uwv hem de mogelijkheid had ontnomen om bezwaar te maken, omdat er nooit een besluit was genomen op zijn aanvraag uit 2003. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de situatie correct had beoordeeld, maar dat de ingangsdatum van de WAZ-uitkering niet correct was vastgesteld. De Raad herstelde de ingangsdatum van de uitkering naar 25 april 2011, in plaats van 10 mei 2011, en kende appellant ook schadevergoeding toe voor de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.