12/1762 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 9 februari 2012, 10/1021 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 15 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Gadzo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gadzo. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 oktober 2002 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het Uwv appellant toestemming verleend om gedurende de periode van 1 januari 2007 tot en met 1 juli 2007 werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de start van een eigen bedrijf. In dat besluit is tevens bepaald dat de uitkering over de startperiode als voorschot wordt betaald en dat 70% van de inkomsten als zelfstandige op die uitkering in mindering wordt gebracht.
Ten slotte is vermeld dat het Uwv appellant na de startperiode nader zal informeren over de verrekening van zijn inkomsten.
1.2. Bij besluit van 20 juli 2007 is de WW-uitkering van appellant beëindigd met ingang van 2 juli 2007 omdat appellant per die datum volledig werkzaam is als zelfstandige.
1.3. Bij besluit van 22 juli 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in verband met zijn inkomsten als zelfstandige een bedrag van € 2.754,70 te veel aan voorschotten op zijn WW-uitkering heeft ontvangen en dat appellant dat bedrag moet terugbetalen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 28 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is bij de vaststelling van de inkomsten van appellant over 2007 terecht de winst uit onderneming vermeerderd met de ondernemersaftrek.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Appellant heeft aan de besluiten van 16 januari 2007 en 20 juli 2007 en de informatie op de website van het Uwv van 15 augustus 2006 niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat het Uwv voor de term “belastbare winst” zou aansluiten bij de definitie daarvan in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Als het voor appellant van belang was geweest om exact te weten welk inkomstenbegrip werd gehanteerd bij de verrekening van zijn WW-uitkering, had het op zijn weg gelegen om daarnaar te informeren bij het Uwv, aldus de rechtbank.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij door het Uwv onjuist is geïnformeerd over wat er wordt verstaan onder het begrip “belastbare winst”. Volgens appellant mocht hij op basis van de gesprekken met zijn werkcoach en de overige informatie van het Uwv er gerechtvaardigd op vertrouwen dat het Uwv het fiscale winstbegrip zou hanteren als vermeld in artikel 3.2 van de Wet IB 2001, op grond waarvan de winst uit onderneming wordt verminderd met de ondernemersaftrek. Volgens appellant had het Uwv hem erop moeten wijzen dat bij de verrekening van de inkomsten als zelfstandige met de WW-uitkering een ander fiscaal winstbegrip wordt gehanteerd, waarbij de ondernemersaftrek bij de winst wordt opgeteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 35aa, eerste lid, in samenhang met artikel 77a, eerste lid, van de WW wordt, indien de werknemer van het Uwv toestemming heeft verkregen om werkzaamheden als zelfstandige te verrichten en het recht op WW-uitkering op grond van het tweede lid van dat artikel blijft bestaan, de uitkering verminderd met 70% van de inkomsten in verband met werkzaamheden als zelfstandige. Op grond van artikel 35aa, tweede lid, van de WW worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de inkomsten, de berekening daarvan en de periode waaraan deze worden toegerekend.
4.1.2. Anders dan in de aangevallen uitspraak is overwogen waren de regels, bedoeld in artikel 35aa, tweede lid, van de WW ten tijde van de periode in geding niet de regels als neergelegd in het Inkomstenbesluit Werkloosheidswet (Inkomstenbesluit) van 26 juni 2009, Stb. 2009, 272, maar de regels die zijn neergelegd in het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW (het Besluit) van 28 juni 2006, Stb. 2006, 305. De Raad verbindt hieraan geen gevolgen, omdat zowel in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit als in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Inkomstenbesluit is bepaald dat de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet IB 2001, moet worden vermeerderd met de ondernemersaftrek, bedoeld in artikel 3.74 van die Wet.
4.2. Niet in geschil is dat het Uwv het terug te vorderen bedrag juist heeft vastgesteld op € 2.754,70. Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er voor het Uwv geen aanleiding was om af te zien van terugvordering op grond van schending van het vertrouwensbeginsel.
4.3. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 7 augustus 2012, LJN BX3805) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake geweest. Uit de stukken blijkt niet dat de re-integratiecoach appellant heeft verteld dat de ondernemersaftrek niet bij de winst uit onderneming zou worden betrokken. Aan de informatie op de website van het Uwv van 15 augustus 2006, dat een deel van de fiscale winst zal worden verrekend met de WW-uitkering en aan de mededeling in het besluit van 16 januari 2007 dat 70% van de inkomsten als zelfstandige in mindering moet worden gebracht op de uitkering, heeft appellant geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat bij de vaststelling van de voor de verrekening in aanmerking te nemen inkomsten de ondernemersaftrek niet zou worden meegeteld. Hoewel in het besluit van 16 januari 2007 en op de website niet is vermeld welke inkomsten precies met de uitkering worden verrekend, is ook niet vermeld dat de ondernemersaftrek daarvan geen deel uitmaakt. Appellant heeft op basis van de informatie van het Uwv aangenomen dat de ondernemersaftrek niet bij zijn inkomsten als zelfstandige zou worden betrokken. Appellant heeft echter niet bij de uitkeringsafdeling van het Uwv geverifieerd of deze aanname juist was. Ook heeft appellant zich niet op de hoogte gesteld van de op de startperiode betrekking hebbende regelgeving, waarin is vastgelegd wat wordt verstaan onder inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 35aa, eerste lid, van de WW. Het dient daarom voor zijn risico te blijven dat hij is uitgegaan van de onjuiste aanname dat de ondernemersaftrek niet bij zijn inkomsten als zelfstandige zou worden betrokken.
4.4. Uit 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2013.