ECLI:NL:CRVB:2008:BG4213
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J. Riphagen
- H. Bedee
- P.J. Jansen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de aanvraag voor WAZ-uitkering en de bijzondere omstandigheden rondom de aanvraag
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante had zich op 14 mei 2004 gedeeltelijk arbeidsongeschikt gemeld wegens een kwaadaardige tumor en had op diezelfde datum een WAZ-uitkering aangevraagd. Het Uwv kende haar een uitkering toe met terugwerkende kracht tot 14 mei 2003, maar appellante maakte bezwaar tegen de ingangsdatum van de uitkering. Het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond, wat leidde tot de aangevallen uitspraak van de rechtbank.
De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante behandeld. Appellante stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die haar verhinderden om tijdig een aanvraag in te dienen, waaronder haar ziekte en de zorg voor haar dementerende moeder. De Raad overwoog dat volgens artikel 36 van de WAZ de uitkering niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de aanvraag, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat er geen overtuigende gegevens waren die erop wezen dat appellante niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beschikbare gegevens geen toereikende grond boden voor de conclusie dat sprake was van een bijzonder geval.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Riphagen als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken op 5 november 2008, waarbij I.R.A. van Raaij als griffier aanwezig was. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellante.