ECLI:NL:CRVB:2008:BG4213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-7023 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor WAZ-uitkering en de bijzondere omstandigheden rondom de aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellante had zich op 14 mei 2004 gedeeltelijk arbeidsongeschikt gemeld wegens een kwaadaardige tumor en had op diezelfde datum een WAZ-uitkering aangevraagd. Het Uwv kende haar een uitkering toe met terugwerkende kracht tot 14 mei 2003, maar appellante maakte bezwaar tegen de ingangsdatum van de uitkering. Het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond, wat leidde tot de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante behandeld. Appellante stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die haar verhinderden om tijdig een aanvraag in te dienen, waaronder haar ziekte en de zorg voor haar dementerende moeder. De Raad overwoog dat volgens artikel 36 van de WAZ de uitkering niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de aanvraag, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat er geen overtuigende gegevens waren die erop wezen dat appellante niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beschikbare gegevens geen toereikende grond boden voor de conclusie dat sprake was van een bijzonder geval.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Riphagen als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken op 5 november 2008, waarbij I.R.A. van Raaij als griffier aanwezig was. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend aan appellante.

Uitspraak

06/7023 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 oktober 2006, 06/2057 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.J.M. Frensch, werkzaam bij AGAF Administraties en Advies B.V. te Den Hoorn, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2008. Namens appellante is haar gemachtige H.J.M. Frensch verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante heeft zich op 14 mei 2004 met ingang van februari 2000 wegens een kwaadaardige tumor in haar rechter borst gedeeltelijk arbeidsongeschikt gemeld en op diezelfde datum een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv appellante bij besluit van 18 juli 2005 met ingang van 14 mei 2003, een jaar voor de datum van de aanvraag, een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Haar bezwaar richt zich tegen de ingangsdatum van de uitkering. Bij besluit van 2 februari 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep daartegen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan appellante niet tijdig haar WAZ-uitkering heeft kunnen aanvragen. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat niet gezegd kan worden dat appellante fysiek en geestelijk niet in staat was om eerder een WAZ-uitkering aan te vragen.
4. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat wel sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 36, tweede lid, van de WAZ. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het gezien verschillende omstandigheden, waaronder het feit dat zij veronderstelde dat zij niet lang meer te leven had, niet in haar is opgekomen om een aanvraag voor een uitkering in te dienen en dat zij bovendien in de betrokken periode haar dementerende moeder verzorgde, wat veel van haar vergde. Daarnaast heeft zij aangevoerd - naar aanleiding van een stelling terzake van het Uwv - dat zij weliswaar aanwezig was op kantoor, maar dat van echte werkzaamheden, zoals zij die voorheen verrichtte, absoluut geen sprake was.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WAZ kan de uitkering niet eerder ingaan dan één jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend. In bijzondere gevallen kan het Uwv daarvan met toepassing van het tweede lid van dit artikel afwijken. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad kan slechts van een bijzonder geval in voornoemde zin worden gesproken indien de betrokken verzekerde terzake van een verlate aanvraag redelijkerwijs gesproken niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Dit zal onder meer het geval zijn wanneer de verzekerde buiten staat was eerder een aanvraag in te dienen.
5.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens geen toereikende grond bieden voor de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 36, tweede lid, van de WAZ. Er zijn geen overtuigende gegevens voorhanden op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat appellante bij voortduring buiten staat is geweest tot adequate behartiging van haar belangen, waaronder in dit verband moet worden begrepen het aanvragen van een WAZ-uitkering.
De Raad heeft hierbij mede in ogenschouw genomen dat appellante in de betrokken periode mede aandacht aan haar werk heeft geschonken en haar moeder heeft verzorgd, terwijl zij voorts een beroep op haar echtgenoot had kunnen doen om haar belangen te behartigen.
5.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en H. Bedee en P.J. Jansen als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 november 2008.
(get.) J. Riphagen.
(get.) I.R.A. van Raaij.
RB