ECLI:NL:CRVB:2015:1316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
12-5437 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de toekenning van WGA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige rapporten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant, die in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45% valt. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende medische grondslag is voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, en dat er een voldoende aantal geschikte functies beschikbaar is. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv, die de mate van arbeidsongeschiktheid op 35,43% vaststelden, vernietigd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 36,83%. De Raad heeft ook geoordeeld dat de zomerbonus van € 554,53 ten onrechte niet was meegenomen in de berekening van het maatmaninkomen, maar dat dit niet leidde tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. Tevens is er een schadevergoeding toegekend aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft de Staat en het Uwv ieder veroordeeld tot betaling van € 500,- aan appellant als schadevergoeding.

Uitspraak

12/5437 WIA, 13/806 WIA
Datum uitspraak: 22 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
27 augustus 2012, 11/972 en 11/1948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een gewijzigde beslissing op bezwaar van
12 december 2012 ingezonden.
Appellant heeft het besluit van 12 december 2012 van commentaar voorzien.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht en geantwoord op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Het Uwv heeft onder overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geantwoord op vragen van de Raad. Appellant heeft desgevraagd een schriftelijke reactie gegeven.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting op 11 maart 2015. Appellant is verschenen tezamen met mr. Van der Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar wat de rechtbank daaromtrent heeft vermeld in de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 15 januari 2009 heeft het Uwv het door appellant tegen een besluit van 5 september 2008 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 1 september 2008 op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. In het aan dit besluit mede ten grondslag liggende rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 januari 2009 is, uitgaande van een maatmanloon van € 2.459,90 per maand en een maatmanomvang van
38 uur per week, het maatmaninkomen gesteld op € 14,88 per uur. Vergelijking van het maatmaninkomen met het mediane loon geeft een mate van arbeidsongeschiktheid van 36,83%. Dit resulteert in een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80% en een resterende verdiencapaciteit van € 1.547,87.
1.3.
Bij besluit van 16 juli 2010 heeft het Uwv bepaald dat de loongerelateerde
WGA-uitkering eindigt op 1 november 2010 en dat appellant vanaf deze datum in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van
16 juli 2010, heeft het Uwv onderkend dat ten onrechte geen medisch en arbeidskundig onderzoek ten grondslag was gelegd aan dit besluit en deze onderzoeken alsnog doen uitvoeren.
1.4.
Bij besluit van 18 februari 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juli 2010 ongegrond verklaard en daarbij tevens bepaald dat de WGA-vervolguitkering wordt beëindigd per 19 april 2011, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant inmiddels is gewijzigd. Aan bestreden besluit 1 heeft het Uwv rapporten ten grondslag gelegd van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
31 januari 2011 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 februari 2011. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een drietal functies bijgeduid en het maatmanloon (na indexering) gesteld op € 15,42. Vergelijking met het mediane loon van € 10,66 levert een arbeidsongeschiktheid van 30,87% op, zodat de in bezwaar vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen bestreden besluit 1, voor zover daarbij is bepaald dat de WGA-vervolguitkering per 19 april 2011 zal worden beëindigd. Bij besluit van
10 mei 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluiten 1 en 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het Uwv met de nekklachten en het medicijngebruik rekening heeft gehouden bij het vaststellen van de beperkingen van appellant en dat wat appellant in dat verband heeft aangevoerd onvoldoende is om de door het Uwv aangenomen beperkingen voor onjuist te houden. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat daadwerkelijk de diagnose depressie is gesteld en heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat in verband met zijn psychische klachten verdergaande beperkingen zouden moeten worden aangenomen.
2.3.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat wat appellant tegen de geduide functies van soldering technician, monteur, draadweefster en medewerker assemblage heeft ingebracht, onvoldoende is voor de conclusie dat deze functies niet geschikt zijn voor appellant. Het Uwv heeft evenwel naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat appellant in staat moet worden geacht tot het verrichten van de functie van medewerker interne dienst (SBC-code 261010), zodat deze functie niet bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling kan worden betrokken. Weliswaar resteren dan nog voldoende geschikte functies voor een schatting, maar door het wegvallen van de functie medewerker interne dienst geldt wel dat tevens de functie van draadweefster dan wel medewerker assemblage voor de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden gebruikt. Deze functies hebben slechts een omvang van 20 uren per week, zodat een reductiefactor dient te worden toegepast. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de door het Uwv vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35% niet juist is. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het Uwv zijn standpunt dat een zogenoemde zomerbonus van € 554,53 niet behoort te worden meegenomen in de berekening van het maatmaninkomen, onvoldoende heeft gemotiveerd en niet heeft aangetoond dat de opbouw van de eindejaarsuitkering is meegeteld bij de vaststelling van het maatmaninkomen. Omdat niet aannemelijk is geworden dat het door het Uwv gehanteerde maatmaninkomen juist is, ontbeert bestreden besluit 1 een deugdelijke (arbeidskundige) motivering.
2.4.
Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat bestreden besluit 1 niet kan worden aangemerkt als een (nieuw) primair besluit waartegen bezwaar mogelijk was. De stelling van appellant dat het Uwv met bestreden besluit 1 heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius heeft de rechtbank verworpen, omdat het Uwv op grond van artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA de bevoegdheid heeft een WGA-uitkering te beëindigen op een termijn van twee maanden na de vaststelling dat de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene minder is dan 35%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, samengevat, gesteld dat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden heeft aangenomen dat het Uwv zijn medische beperkingen tot het verrichten van arbeid juist heeft ingeschat. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat uit de beschikbare medische informatie volgt dat sprake is van een depressie en dat onvoldoende aandacht is besteed aan de relatie tussen de depressie en de door hem gebruikte zware pijnstillers, waarvan de dosering niet stabiel is. Er is sprake van ernstige pijnklachten die door het Uwv zijn onderschat. Niet is onderkend dat het Uwv het protocol depressie had moeten hanteren. Dat geen urenbeperking behoeft te worden aangenomen is onvoldoende gemotiveerd. Voor wat betreft de geschiktheid van de geduide functies heeft appellant verwezen naar wat hij hierover in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft appellant herhaald dat het besluit van 18 februari 2011 voor wat betreft de beëindiging van de WGA-vervolguitkering een nieuw primair besluit is en niet het resultaat kan zijn van een heroverweging.
3.2.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak nader onderzoek laten verrichten door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, die in zijn rapport van
27 november 2012 - met terzijdelating van de zomerbonus, die in juli 2005 is uitbetaald - het maatmaninkomen heeft vastgesteld op € 15,51 en de omvang van de maatmanfunctie heeft bepaald op 38,32 uur per week. Ter vervanging van de functie medewerker interne dienst is de functie naaister (SBC-code 272042) geduid. Naast deze functie wordt appellant onverminderd geschikt geacht voor de functies van soldering technician, monteur, draadweefster en medewerker assemblage. Het verschil tussen het maatmaninkomen en de mediane loonwaarde levert een verlies aan verdienvermogen op van 35,43% per
1 november 2010 (arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%) en een resterende verdiencapaciteit van € 1.669,36.
3.3.
Bij besluit van 12 december 2012 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juli 2010 opnieuw ongegrond verklaard, maar de beëindiging van de WGA-vervolguitkering per 19 april 2011 niet langer gehandhaafd.
3.4.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 3 aangevoerd dat bij de berekening van het maatmaninkomen de zomerbonus ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Ten aanzien van de bijgeduide functie van naaister heeft appellant gesteld dat, nu het hier gaat om de herziening van een uitkering, de mogelijkheid om nog een nieuwe functie aan de beoordeling ten grondslag te leggen, beperkt is tot die functies die voldoende verwantschap met de reeds voorgehouden functies vertonen. De functie naaister valt onder een andere
SBC-code dan de reeds eerder voorgehouden functies en vertoont daarmee ook overigens onvoldoende verwantschap. Daarom kan deze functie volgens appellant niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Daarnaast is in deze functie sprake van overschrijding van de belastbaarheid op de aspecten hoofdbewegingen maken en reiken boven schouderhoogte. Ook de functies van draadweefster en medewerker assemblage zijn volgens appellant ongeoorloofd bijgeduid, ter vervanging van de bij de voorbereiding van bestreden besluit 1 aanvankelijk geselecteerde functies van stikster (SBC-code 111160) en medewerker logistiek (SBC-code 111220).
3.5.
Appellant heeft in bestreden besluit 3 aanleiding gezien zijn beroepsgronden, die waren gericht tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 2, niet te handhaven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv is met bestreden besluit 3 niet geheel tegemoet gekomen aan het beroep van appellant, zodat op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) sprake is van een beroep van rechtswege tegen dit besluit.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de medische beoordeling van zijn klachten en de aan de hand daarvan vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid is in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft gesteld. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. De Raad onderschrijft wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
24 februari 2013 heeft opgemerkt met betrekking het gewicht dat in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling moet worden toegekend aan een gestelde diagnose en over de ondersteunende rol van verzekeringsgeneeskundige protocollen daarbij. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met juistheid gesteld dat niet op objectieve medische gronden is gebleken dat de dosering van de medicijnen niet stabiel was en dat het bestaan van pijnklachten bij appellant is erkend, gelet op de beperkingen betreffende dynamische handelingen en statische houdingen die zijn aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de functies van soldering technician, monteur, draadweefster en medewerker assemblage geschikt zijn voor appellant, en de door de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen (nieuwe) gronden aangevoerd die aanleiding geven tot een andersluidend oordeel.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze door appellant is aangevochten, moet worden bevestigd en dat bestreden besluit 3 een voldoende medische grondslag heeft.
4.5.
De vertegenwoordiger van het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven dat bestreden besluit 3 geen stand kan houden, voor zover daarbij het verlies aan verdienvermogen is berekend op 35,43%. Het verbod van reformatio in peius brengt mee dat de mate van arbeidsongeschiktheid appellant moet worden gehandhaafd op 36,83%, zoals ten grondslag gelegd aan het besluit van 16 juli 2010.
4.6.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 3 wordt verder overwogen dat het Uwv zich heeft neergelegd bij het oordeel van de rechtbank dat de functie van medewerker interne dienst niet passend is. Hierdoor resteerden voor de schatting de vier in 4.4 genoemde functies. Vanwege de reductiefactor in SBC-code 271130 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het zogenoemde Claimbeoordelings- en Borgingssysteem opnieuw geraadpleegd en de functie van naaister ook in de schatting betrokken. Zijn berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage van 35,43% is gebaseerd op de uurlonen behorende bij de functies van soldering technician, monteur en naaister.
4.7.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de functie van naaister niet aan schatting per 1 november 2010 ten grondslag kan worden gelegd. Vastgesteld wordt dat deze functie weliswaar eerst bij bestreden besluit 3 aan de selectie van functies is toegevoegd, maar dat dit niet heeft geleid tot een wijziging van de arbeidsongeschiktheidsklasse. Deze is immers 35 tot 45% gebleven. De Raad wijst op zijn uitspraak van 21 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:937) waarin is geoordeeld over de vraag of de rechtspraak van de Raad over het al dan niet mogen bijduiden van functies, zoals ontwikkeld bij de toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), kan worden gevolgd bij de toepassing van de Wet WIA, nu de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit directe gevolgen heeft voor de vaststelling van de hoogte van de inkomenseis. In deze uitspraak is gewezen op de vaste rechtspraak (onder meer ECLI:NL:CRVB:2006:AY2985) waaruit volgt dat het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengt dat, alvorens tot intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt overgegaan, de betrokkene op de hoogte dient te worden gesteld van de medische beperkingen welke naar het oordeel van het bestuursorgaan voor hem gelden, alsmede van de functies welke hij met die beperkingen zou kunnen vervullen. Daarbij geldt de hoofdregel dat bij het nemen van een besluit tot herziening van een WAO-uitkering een uitlooptermijn van minimaal twee maanden in acht wordt genomen. De omstandigheid dat wijziging van het arbeidsongeschiktheidspercentage een wijziging van de inkomenseis impliceert brengt niet mee dat deze rechtspraak niet langer kan worden gehanteerd. De Wet WIA heeft immers in artikel 60, tweede lid, in deze situatie voorzien door te bepalen dat een inkomenseis pas wordt herzien op het moment dat een wijziging in de resterende verdiencapaciteit twee kalendermaanden heeft geduurd.
4.8.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 27 november 2012, 13 augustus 2014 en 1 september 2014 gemotiveerd uiteengezet dat de functie van naaister passend is te achten voor appellant. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals blijkt uit diens rapport van 18 november 2014, de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderschrijft dat in de functie van naaister op het aspect 4.15, frequent lichte voorwerpen hanteren, geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat de bij bestreden besluit 3 gehandhaafde indeling van appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45% berust op een voldoende aantal voor hem geschikt te achten functies.
4.10.
Appellant heeft terecht betoogd dat het Uwv bij de berekening van zijn maatmaninkomen de betaalpost van € 554,53 had moeten betrekken die staat vermeld op de salarisspecificatie van 3 oktober 2005 als “zomerbonus 21-7-2015” met daarnaast een aftrekpost van € 280,- als “ontvangen voorschot”. Het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) bevat bepalingen voor de vaststelling en berekening van het maatmaninkomen bij inkomsten en verdiensten in de vorm van loon. In artikel 7a, eerste lid, van het Schattingsbesluit is, voor zover hier relevant, bepaald dat het maatmaninkomen wordt vastgesteld door het loon dat de verzekerde met de maatgevende arbeid in het refertejaar heeft verdiend te delen door het aantal uren van die maatgevende arbeid in het refertejaar, waarbij het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan. Nu de werkgever van appellant in oktober 2005 opgave heeft gedaan van de zomerbonus en de maand oktober 2005 valt binnen het hier geldende refertejaar, dient de zomerbonus te worden meegenomen in de berekening van het maatmaninkomen. Vastgesteld wordt dat de maatmanomvang van 38,32 uur tussen partijen niet (meer) in geschil is. Als het bedrag van
€ 554,53 aldus wordt meegenomen in de berekening van het maatmaninkomen, met een werkweek van 38,32 uur, geïndexeerd en afgezet tegen het mediane loon, leidt dit tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 36,65. Het meenemen van de zomerbonus leidt er dus bij de schatting per 1 november 2010 niet toe, dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op een hoger percentage moet worden vastgesteld dat het in 4.2 genoemde percentage van 36,83.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond is en dit besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ingaande 1 november 2010 36,83% is en dat zijn resterende verdiencapaciteit het in 1.2 genoemde bedrag is van
€ 1.547,87.
5. Gelet op het oordeel over de aangevallen uitspraak alsmede het feit dat de gedeeltelijke vernietiging van bestreden besluit 3 niet leidt tot een betalingsverplichting van het Uwv is voor toewijzing van de door appellant gevraagde wettelijke rente geen plaats.
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij mag de behandeling in de bestuurlijke fase niet langer dan een half jaar duren. De behandeling van het beroep mag ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade is gepast van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.3.
Voor het verzoek van appellant betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door het Uwv op 27 augustus 2010 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna acht maanden verstreken. In de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met bijna acht maanden is overschreden. De behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 23 maart 2011 is binnen de anderhalf jaar gebleven. De behandeling bij de Raad vanaf de datum waarop het Uwv bestreden besluit 3 heeft genomen, heeft twee jaar en ruim vier maanden geduurd. Nu de langere behandelingsduur in de rechterlijke fase niet de totale overschrijding van de behandelingsduur van bijna acht maanden kan verklaren, kan aan deze vaststelling het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Dit betekent dat de Staat en het Uwv zullen worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan appellant van € 500,- ieder.
7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Bij de aangevallen uitspraak is het Uwv al veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de procedure bij de rechtbank. De kosten van rechtsbijstand in hoger beroep worden begroot op een bedrag van € 1.960,- (vier punten, wegingsfactor 1). Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de bezwaarkosten wordt afgewezen. Het besluit van 16 juli 2010 is immers niet herroepen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 december 2012 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35,43% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.669,36;
- bepaalt dat ingaande 1 november 2010 de mate van arbeidsongeschiktheid 36,83% is en de resterende verdiencapaciteit € 1.547,87 bedraagt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 12 december 2012;
- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente af;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van schade tot een bedrag van
€ 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding aan appellant van schade tot een bedrag van € 500,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I. Mehagnoul

JL