ECLI:NL:CRVB:2014:454
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant, die sinds 15 november 2004 bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft de bijstand ingetrokken, omdat er vermoedens waren dat appellant en appellante een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld. Dit vermoeden ontstond na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij bleek dat appellant een aanzienlijk bedrag op zijn bankrekening had staan en dat er sprake was van financiële verstrengeling tussen appellant en appellante.
De Raad heeft vastgesteld dat aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding was voldaan, ondanks de stelling van appellanten dat er enkel een zakelijke huurrelatie bestond. De verklaringen van appellanten en de onderzoeksresultaten wezen op een zorgrelatie en gezamenlijke activiteiten. De Raad oordeelde dat appellante niet onder ontoelaatbare druk haar verklaringen had afgelegd en dat zij in staat was om een reële verklaring te geven.
De Raad bevestigde de beslissing van het college om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellant niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.