In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die in een eerdere procedure had verzocht om herziening van een uitspraak van de Raad van 18 februari 2014. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering en de terugvordering van bijstandsbetalingen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Het college had de bijstand van verzoekster met ingang van 15 november 2004 ingetrokken, omdat zij samenwoonde met een partner zonder dit te melden. De rechtbank Utrecht had het beroep van verzoekster tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft in haar verzoek om voorlopige voorziening aangevoerd dat er beslag op haar salaris ligt en dat zij zich in de eerdere procedure niet door een advocaat heeft kunnen laten bijstaan. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat het enkele feit dat er beslag op het salaris ligt, onvoldoende is om een actueel spoedeisend belang aan te nemen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster andere mogelijkheden heeft om te zorgen voor voldoende middelen van bestaan en dat er geen zwaarwegend belang is dat behandeling van het verzoek om herziening niet kan worden afgewacht. Daarom is het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet voldaan werd aan de voorwaarden van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van griffier R.B.E. van Nimwegen, en is openbaar uitgesproken op 12 september 2017.