ECLI:NL:CRVB:2017:3115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
17/5348 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die in een eerdere procedure had verzocht om herziening van een uitspraak van de Raad van 18 februari 2014. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering en de terugvordering van bijstandsbetalingen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Het college had de bijstand van verzoekster met ingang van 15 november 2004 ingetrokken, omdat zij samenwoonde met een partner zonder dit te melden. De rechtbank Utrecht had het beroep van verzoekster tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Verzoekster heeft in haar verzoek om voorlopige voorziening aangevoerd dat er beslag op haar salaris ligt en dat zij zich in de eerdere procedure niet door een advocaat heeft kunnen laten bijstaan. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat het enkele feit dat er beslag op het salaris ligt, onvoldoende is om een actueel spoedeisend belang aan te nemen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster andere mogelijkheden heeft om te zorgen voor voldoende middelen van bestaan en dat er geen zwaarwegend belang is dat behandeling van het verzoek om herziening niet kan worden afgewacht. Daarom is het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet voldaan werd aan de voorwaarden van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van griffier R.B.E. van Nimwegen, en is openbaar uitgesproken op 12 september 2017.

Uitspraak

17/5348 PW-VV
Datum uitspraak: 12 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft in de zaak met nummer 17/2947 PW verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 18 februari 2014, 12/1036 WWB en 12/1081 WWB, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2014:454.
Verzoekster heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 29 juli 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
11 januari 2011, de bijstand van [naam R] (R) met ingang van 15 november 2004 ingetrokken en de over de periode van 15 november 2004 tot en met 31 juli 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 98.256,10 van R en mede van verzoekster teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat R, zonder daarvan melding te maken bij het college, met verzoekster in de hiervoor genoemde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
1.2.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 6 januari 2012, 11/506, het beroep van verzoekster tegen het besluit van 11 januari 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de uitspraak waarvan herziening is verzocht heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
3. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar verzoek om herziening het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 februari 2017 overgelegd. Het feit dat zij door het Hof is vrijgesproken van het ten laste gelegde, opzetheling, is een nieuw feit dat volgens verzoekster (uiteindelijk) moet leiden tot herziening van het medeterugvorderingsbesluit.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dit geldt ook hangende een verzoek om herziening.
4.2.
Verzoekster heeft ter onderbouwing van het door haar gestelde spoedeisende belang onder meer gewezen op het volgende. Op het salaris van verzoekster ligt nog steeds beslag. Verzoekster heeft zich destijds in de procedure bij de Raad wegens geldgebrek niet door een advocaat kunnen laten bijstaan. Verzoekster heeft tot slot aangevoerd dat zij in november 2016 al vijf jaar lang op de terugvordering heeft afgelost, zodat de invordering door het college vanaf die datum had dienen te worden stopgezet.
4.3.
De voorzieningenrechter wijst allereerst op vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), waaruit volgt dat de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
4.4.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Het enkele feit dat op het salaris van verzoeker blijkbaar beslag wordt gelegd, is onvoldoende om een spoedeisend actueel financieel belang aan te nemen dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekster staan immers andere mogelijkheden ten dienste om te bereiken dat zij tijdens beslag blijft beschikken over voldoende middelen van bestaan tot de zogenoemde beslagvrije voet. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat behandeling van haar verzoek om herziening niet door haar zou kunnen worden afgewacht. Dat verzoekster stelt dat zij zich in de procedure waarvan herziening wordt verzocht niet heeft kunnen laten vertegenwoordigen door een advocaat kan niet leiden tot een dergelijk belang. Dit geldt eveneens voor wat verzoekster heeft aangevoerd over de termijn dat zij reeds op de terugvordering aflost
.Wat dit laatste betreft merkt de voorzieningenrechter overigens nog op dat, voor zover verzoekster meent dat zij voor kwijtschelding van de restantvordering in aanmerking komt, zij zich hiertoe tot het college dient te wenden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarden, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is. Het verzoek wordt daarom met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
12 september 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen

HD