ECLI:NL:CRVB:2018:1253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
17/7744 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake bijstandsintrekking en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft verzoeker op 6 november 2017 verzocht om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 18 februari 2014, waarin de intrekking van zijn bijstand werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 april 2018 uitspraak gedaan op dit verzoek. Verzoeker voerde aan dat een e-mail van 9 oktober 2017, afkomstig van een voormalig medewerker van de gemeente, nieuwe feiten bevatte die de eerdere uitspraak konden beïnvloeden. De Raad oordeelde echter dat deze e-mail niet als nieuw feit kon worden aangemerkt, omdat deze dateert van na de eerdere uitspraak en niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad concludeerde dat het verzoek om herziening moest worden afgewezen, omdat de inhoud van de e-mail geen nieuw licht op de zaak wierp en niet zou hebben geleid tot een andere uitspraak. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7744 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 18 februari 2014, 12/1036 en 12/1081
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 24 april 2018
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft bij brief van 6 november 2017 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:454.
Het verzoek is gelijktijdig met de zaak 17/2947 WWB behandeld ter zitting van
13 februari 2018. Verzoeker is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen. In de zaak 17/2947 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 29 juli 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 januari 2011, heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van verzoeker met ingang van 15 november 2004 ingetrokken en de over de periode van 15 november 2004 tot en met 31 juli 2010 gemaakte kosten van bijstand van verzoeker teruggevorderd, op de grond dat verzoeker met [naam A] ([A]) een gezamenlijke huishouding voerde en verzoeker hiervan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college.
1.2.
Bij uitspraak van 6 januari 2012, 11/605, heeft de rechtbank Utrecht, voor zover hier van belang, het beroep van verzoeker tegen het besluit van 11 januari 2011 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij de uitspraak van 18 februari 2014, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Hiertoe heeft de Raad geoordeeld dat verzoeker
en [A] een gezamenlijke huishouding voerden, dat verzoeker hiervan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college en dat verzoeker tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd.
2. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn verzoek een e-mailbericht overgelegd van 9 oktober 2017 van [naam B] ([B]), [rang] (buiten dienst), aan verzoeker. In dit bericht verklaart [B] dat hij zich kan herinneren dat de broer van verzoeker, als één van zijn medewerkers, in 2009 melding had gedaan omtrent het feit dat verzoeker samen met zijn partner in de drugs, vuurwapenhandel en de handel in illegaal geld zou zitten. Doordat deze melding een burgerkarakter had, moest die weer doorgestuurd worden naar de burger justitie. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat dit e-mailbericht een feit is als bedoeld in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.1.
Het e-mailbericht kan niet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb. Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.2.2.
Het e-mailbericht dateert van na de uitspraak van de Raad van 18 februari 2014 waarvan herziening is verzocht, zodat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 8:119, aanhef en onder a, van de Awb.
3.2.3.
De inhoud van het e-mailbericht ziet weliswaar op feiten die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak van de Raad, maar zouden, waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, niet tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden. De inhoud van het e-mailbericht ziet alleen op de aanleiding voor de uitgevoerde strafrechtelijke doorzoeking in de woning van verzoeker en [A] op 29 juli 2010, maar werpt geen nieuw licht op de in de uitspraak van 18 februari 2014 verworpen stelling van appellant dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding met [A] en schending van de inlichtingenverplichting. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 8:119, aanhef en onder c, van de Awb.
3.3.
Uit 3.2 volgt dat het verzoek moet worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. Smolders

JL