ECLI:NL:CRVB:2014:3624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
13-1575 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de overplaatsing van een docent wegens conflictsituatie en passendheid van de nieuwe functie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een docent die in dienst was bij de Stichting Onderwijsgroep Galilei. De docent, appellant, was sinds 26 november 1984 werkzaam als docent Nederlands en had het voorzitterschap van de sectie Nederlands. Na verschillende incidenten en gesprekken met de schoolleiding, waarin zijn gedrag en houding ter discussie werden gesteld, werd appellant op 4 oktober 2011 ontheven van zijn taak als sectievoorzitter. Pogingen tot mediation en vrijwillige overplaatsing zijn niet succesvol gebleken. Uiteindelijk besloot de stichting op 15 mei 2012 om appellant met ingang van 1 augustus 2012 over te plaatsen naar een andere school. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep betoogde appellant dat er geen conflictsituatie was en dat de overplaatsing niet gerechtvaardigd was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de stichting voldoende grond had om appellant over te plaatsen, gezien de kritiek van sectieleden op zijn gedrag en de escalatie van de situatie. De Raad bevestigde dat de nieuwe functie passend was en dat er een toereikend dienstbelang was om appellant uit zijn functie te ontheffen. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/1575 AW
Datum uitspraak: 6 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2013, 12/4119 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Stichting Onderwijsgroep Galilei (stichting)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.G. Volbeda, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. S.A. Geerdink, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.C. Morree, advocaat. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Geerdink, H. den Haan, P. Altdorf en F. ten Hoopen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 26 november 1984 in dienst bij (de rechtsvoorganger van) de stichting als docent Nederlands aan het [college]. Aan appellant was het voorzitterschap van de sectie Nederlands (sectie), bestaande uit zeven docenten, opgedragen.
1.2.
Op 4 oktober 2010 hebben interim-rector G en conrector A een gesprek gevoerd met appellant. G heeft appellant gewezen op zijn gedrag ten opzichte van collega’s en leerlingen en de houding van appellant in de school en de klas ten aanzien van het nieuwe beleid van het [college], waarbij hij de directie afvalt. G heeft appellant een waarschuwing gegeven, waarbij te kennen is gegeven dat hij de kans krijgt zijn gedrag te verbeteren en als hij dat niet doet, de directie genoodzaakt is tot verdergaande disciplinaire maatregelen.
1.3.
Tijdens een sectiebijeenkomst op 4 oktober 2011 heeft een collega van de sectie zijn vroegtijdige vertrek van het [college] toegelicht. De sectieleden hebben hierop een reactie gegeven en daarbij hun visie gegeven op het functioneren van de sectie. Vervolgens hebben rector R en conrector A individuele gesprekken gevoerd met de sectieleden. De sectieleden hebben daarbij kritiek gegeven op de houding en het gedrag van appellant en zijn aanpak binnen de sectie. Appellant heeft op 6 oktober, 14 oktober en 1 november 2011 gesprekken gevoerd met R en A. Bij een vervolggesprek op 3 november 2011 is appellant ontheven van zijn taak als sectievoorzitter, hetgeen is bevestigd bij brief van 4 november 2011.
1.4.
Na een verzoek daartoe van appellant hebben partijen geprobeerd om via mediation tot een oplossing te komen. De mediator heeft bij brief van 23 maart 2012 te kennen gegeven dat de kwestie naar haar mening te zeer was geëscaleerd en dat niet werd voldaan aan de uitgangspunten voor een mediation. Een voorstel van de stichting tot vrijwillige overplaatsing heeft appellant op 6 april 2012 afgewezen.
1.5.
Na een voornemen daartoe, waarop appellant zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft de stichting bij besluit van 15 mei 2012 besloten met ingang van 1 augustus 2012 over te plaatsen naar een vmbo-school, openbare scholengemeenschap [scholengemeenschap 1]. Daarbij is toegezegd dat indien er vacatureruimte op een mavo/havo/vwo school zou ontstaan, deze als eerste aan appellant zou worden voorgelegd. Aan deze toezegging is gevolg gegeven door middel van de voorlegging van een vacature bij openbare scholengemeenschap [scholengemeenschap 2], waar appellant op 1 oktober 2012 is gestart met lesgeven.
1.6.
Na bezwaar heeft de stichting bij besluit van 2 oktober 2012 (bestreden besluit) het besluit van 15 mei 2012 gehandhaafd.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (de rechtbank) heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 17, tweede lid, aanhef en onder b van de Collectieve Arbeidsovereenkomst Voortgezet Onderwijs (CAO VO) is bepaald dat onvrijwillige overplaatsing van de werknemer van de ene naar een andere instelling of instellingen van de werkgever alleen mogelijk is in geval van een conflictsituatie, waarbij om weer tot een werkbare situatie te komen een of meer bij het conflict betrokken werknemers op een andere instelling worden geplaatst.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 28 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2847) bestaat een overplaatsing uit twee componenten, namelijk het ontheffen uit de eigen functie en het opdragen van een andere functie. Het dienstbelang om over te plaatsen kan gelegen zijn in de wens de ambtenaar uit een functie te ontheffen of om de ambtenaar een andere functie te laten vervullen. In beide gevallen moet de nieuwe functie passend zijn.
4.3.
Appellant heeft niet betwist dat zijn nieuwe functie als passend moet worden beschouwd. Wel betoogt hij dat onvoldoende grond bestond om hem over te plaatsen, omdat geen conflictsituatie aanwezig was. Appellant wordt niet gevolgd in dit betoog. Uit de verslagen van de gesprekken tussen de schoolleiding en de sectieleden in oktober 2011 komt naar voren dat het merendeel van de sectieleden kritiek heeft op het gedrag van appellant; zo wordt door deze docenten onder meer naar voren gebracht dat appellant zich denigrerend opstelt tegenover collega’s, geen hulp of begeleiding biedt en geen ruimte geeft aan de inbreng van anderen. Voorts spreekt appellant zelf in een brief van 2 november 2011, waarin hij voorstelt om een mediator in te schakelen, van een zich ontwikkelende controverse met de directie. Uiteindelijk bleek de kwestie op 23 maart 2012 volgens de mediator te zeer geëscaleerd om met de mediation te kunnen starten.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep een aantal verklaringen van collega-docenten ingebracht. Deze verklaringen zijn pas in september 2014 opgemaakt en betreffen docenten van wie slechts één deel uitmaakte van de sectie Nederlands. Op basis hiervan kan niet, zoals appellant heeft aangevoerd, objectief worden vastgesteld dat de directie ten tijde van belang doelbewust heeft aangestuurd op een conflict met appellant. Evenmin kan worden geconcludeerd dat de verklaringen van de sectieleden van oktober 2011 onder druk van de directie zijn afgelegd.
4.5.
Dat appellant tot het einde van het schooljaar is blijven lesgeven op het [college], doet niet af aan het oordeel dat een conflictsituatie aanwezig was. Na de ontheffing van appellant als sectievoorzitter zijn diverse pogingen gedaan om tot een oplossing te komen, onder meer door middel van mediation en overleg over een vrijwillige overplaatsing. Het stond de stichting vrij om het moment van de overplaatsing te bepalen, waarbij het in dit geval in de rede lag om, gelet op het dienstbelang, de overplaatsing te laten plaatsvinden aan het begin van een nieuw schooljaar.
4.6.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn betoog dat de stichting zich meer had moeten inspannen om tot een verbetering van de verhouding tussen appellant en zijn collega’s te komen. Hierbij is van betekenis dat de stichting appellant al op 4 oktober 2010 heeft gewezen op zijn gedrag en daarbij kenbaar heeft gemaakt welke verbeteringen werden verwacht. Dit gedrag is blijkens de verklaringen van de sectiegenoten niet verbeterd, terwijl hij als sectievoorzitter een bijzondere verantwoordelijkheid had voor het functioneren van de sectie. Toen vervolgens mediation en de pogingen tot vrijwillige overplaatsing geen soelaas boden, was er een toereikend dienstbelang om appellant uit zijn functie te ontheffen.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en C.H. Bangma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2014.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD