ECLI:NL:CRVB:2018:2967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
17/5500 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing uit functie en overplaatsing van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de voorzitter van het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) om haar te ontheffen uit haar functie van [functie 1] en haar te plaatsen in de functie van [functie 2]. Appellante was sinds 1 januari 2011 werkzaam bij het IFV en had te maken met een fundamenteel verschil van inzicht met haar leidinggevende over haar takenpakket. Na een periode van ziekte en mediation, die niet tot een oplossing leidde, besloot het dagelijks bestuur van het IFV om appellante uit haar functie te ontheffen. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende redenen waren voor de ontheffing uit de functie. De Raad oordeelde dat het dienstbelang aanwezig was en dat de nieuwe functie van appellante passend was, ook in medisch opzicht. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

17.5500 AW

Datum uitspraak: 27 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
28 juni 2017, 16/6404 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de voorzitter van het Instituut Fysieke Veiligheid (voorzitter)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Hoogsteen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de voorzitter heeft mr. A.G. Kerkhof, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogsteen en M. van Geest. De voorzitter heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kerkhof, drs. M.H.M. Jacobs en M.M.C. van Haaren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 1 januari 2011 werkzaam geweest als [functie 1] ,
aanvankelijk bij het Bureau Veiligheidsberaad en, na reorganisatie, bij de afdeling [naam afdeling] ( [A] ) van het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV). Appellante verrichtte in 2013 werkzaamheden voor de [afdeling] en voor haar leidinggevende, de huidige manager team [A] . Per 9 september 2014 is zij uitsluitend werkzaamheden gaan verrichten voor haar leidinggevende.
1.2.
Bij een werkoverleg met haar leidinggevende op 11 december 2014 heeft appellante de samenwerking tussen haar en haar leidinggevende aan de orde gesteld. De leidinggevende is tijdens dit gesprek ingegaan op het functioneren van appellante. Appellante heeft zich op
12 december 2014 ziek gemeld. Op advies van de bedrijfsarts hebben op 12 januari 2015 en 10 februari 2015 gesprekken tussen appellante en haar leidinggevende plaatsgevonden. Appellante is op 3 maart 2015 hersteld gemeld. Op verzoek van appellante is een mediationtraject gestart. In verband hiermee is zij met ingang van 3 maart 2015 vrijgesteld van de verplichting om werkzaamheden te verrichten.
1.3.
Bij brief van 30 juni 2015 heeft het dagelijks bestuur van het IFV appellante medegedeeld dat het mediationtraject is beëindigd, nu dit niet heeft geleid tot overeenstemming tussen partijen. Van appellante wordt verwacht dat zij weer werkzaamheden gaat verrichten. Gezien de gebeurtenissen die tot haar uitval wegens ziekte hebben geleid en die de aanleiding tot de mediation hebben gevormd, is een terugkeer als [functie 1] binnen [A] niet aan de orde. Er zal worden gezocht naar een andere, passende functie. Het door appellante gemaakte bezwaar tegen deze brief is nadien ingetrokken.
1.4.
Aan appellante zijn met ingang van 2 juli 2015 tijdelijke werkzaamheden opgedragen ten behoeve van het Facilitair Dienstencentrum Zoetermeer. Met ingang van 13 juli 2015 zijn haar tijdelijke werkzaamheden ten behoeve van [bedrijfsbureau van onderdeel] opgedragen. Appellante heeft zich op 4 augustus 2015 ziek gemeld.
1.5.
Bij brief van 11 augustus 2015 heeft het dagelijks bestuur aan appellante het voornemen kenbaar gemaakt om haar te ontheffen uit haar functie van [functie 1] (functieprofiel: administratief medewerker [x] ) en te plaatsen als [functie 2] binnen [het onderdeel] (functieprofiel: administratief medewerker [Y] ). Appellante heeft hierop haar zienswijze gegeven, waarna het dagelijks bestuur een nadere reactie heeft gegeven.
1.6.
Appellante is met ingang van 21 augustus 2015 belast met de werkzaamheden behorende bij de functie van [functie 2] bij [het onderdeel] . Per
7 september 2015 is zij volledig arbeidsgeschikt bevonden.
1.7.
Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft het bestuur van het IFV appellante per
1 oktober 2015 geplaatst in de functie van [functie 2] bij [het onderdeel] , met behoud van de voor haar geldende salarisafspraken en vooruitzichten.
1.8.
Bij besluit van 20 september 2016 (bestreden besluit) heeft de voorzitter het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2015 gegrond verklaard en de motivering aangevuld. De juridische grondslag voor de overplaatsing is artikel 57, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Aan de overplaatsing is ten grondslag gelegd dat tussen appellante en haar leidinggevende een fundamenteel verschil van inzicht is ontstaan over het takenpakket van appellante en de wijze waarop zij haar functie vervulde. Gesprekken hierover en mediation hebben niet tot een oplossing geleid. Bij appellante was in geen enkel opzicht bereidheid te ontwaren om zich te verplaatsen in de opvattingen van de leidinggevende of in de voorstellen om open te staan voor veranderingen. Terugkeer in haar functie is niet wenselijk, nu de situatie voor appellante ziekmakend was en niet is opgelost. De functie van [functie 2] wordt passend geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat genoegzaam is gebleken dat tussen appellante en haar leidinggevende sprake was van een verschil van inzicht over het takenpakket van appellante en de wijze waarop zij haar functie uitoefende. Appellante accepteerde de door haar leidinggevende geuite kritiek op haar functioneren niet en bleef met haar leidinggevende van mening verschillen over de invulling van haar functie. Hierdoor is een onwerkbare situatie ontstaan, zodat er geen verbetertraject kon worden ingezet en er een noodzaak bestond om appellante uit haar functie te ontheffen. De functie van [functie 2] is voor appellante passend, ook in medisch opzicht. De voorzitter heeft in redelijkheid kunnen beslissen om appellante in deze functie te plaatsen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3624) bestaat een overplaatsing uit twee componenten, namelijk het ontheffen uit de eigen functie en het opdragen van een andere functie. Het dienstbelang om over te plaatsen kan gelegen zijn in de wens om de ambtenaar uit de functie te ontheffen of om de ambtenaar een andere functie te laten vervullen. In beide gevallen moet de nieuwe functie passend zijn.
4.2.
Ter zitting is namens appellante kenbaar gemaakt dat zij zich niet langer verzet tegen de plaatsing in de functie van [functie 2] bij [het onderdeel] , zodat het oordeel van de rechtbank hierover geen bespreking behoeft.
4.3.
De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat er geen enkele noodzaak was om haar te ontheffen uit haar oude functie van [functie 1] . Uit de gedingstukken komt het beeld naar voren dat tussen appellante en haar leidinggevende sprake was van een fundamenteel verschil van inzicht over het takenpakket van appellante. Appellante kon zich bijvoorbeeld diverse malen niet vinden in de toedeling van werkzaamheden aan haar of aan een andere [collega functie 1] , omdat zij dit zag als een plan om haar functie uit te hollen. Ook stelt appellante dat met de beëindiging van de toegang tot diverse mailboxen sprake is van uitsluiting. Ter zitting van de Raad heeft de leidinggevende van appellante uiteengezet dat de [collega functie 1] werden ingezet op afdelingen waar door toename van werkzaamheden [functie 1-] capaciteit nodig was en dat de taakverdeling daarop werd afgestemd. De toegang tot diverse mailboxen was vanaf een bepaald moment functioneel gezien niet meer nodig, nu appellante niet meer werd ingezet voor de [afdeling] , de leidinggevende zelf haar inbox beheerde en appellante via de e-mail werd voorzien van de voor haar functie benodigde informatie. Er bestaan geen aanwijzingen dat sprake was van een plan om de functie van appellante uit te hollen. Met de komst van haar nieuwe leidinggevende en met name vanaf het moment waarop appellante uitsluitend werkzaamheden voor haar heeft verricht (zie 1.1) werd een meer ondersteunende en inhoudelijke rol van appellante verwacht dan voorheen. Tijdens het gesprek op 11 december 2014 heeft de leidinggevende uiteengezet dat appellante die rol op dat moment niet vervulde. Appellante kon zich ook daar niet in vinden en heeft zich voornamelijk op het standpunt gesteld dat de samenwerking met de leidinggevende niet naar behoren verliep door toedoen van de leidinggevende. In de hierover beschikbare gegevens ziet de Raad echter geen aanwijzingen voor het oordeel dat de leidinggevende onredelijke eisen aan appellante stelde. Nu gesprekken en mediation niet tot een oplossing hebben geleid, was een toereikend dienstbelang aanwezig om appellante uit haar functie te ontheffen. De Raad is ten slotte van oordeel dat de stelling van appellante dat het IFV de geheimhoudingsclausule bij de mediation heeft geschonden, wat hier ook van zij, de rechtmatigheid van het besluit tot ontheffing uit haar functie in dit geval niet kan aantasten.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en
P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J. Tuit

IJ