ECLI:NL:CRVB:2021:1905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
20/3876 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake plaatsing en dienstopdracht van een ambtenaar na reorganisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van de staatssecretaris van Financiën ongegrond heeft verklaard. Appellante was werkzaam als groepsfunctionaris en is na een reorganisatie geplaatst bij een ander onderdeel. De staatssecretaris heeft haar met toepassing van artikel 57, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) geplaatst in haar eigen functie bij een ander dienstonderdeel. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de staatssecretaris heeft het besluit gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 30 juli 2021 behandeld.

De Raad oordeelt dat de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn besluit kon komen. De functie van appellante bij het nieuwe onderdeel was gelijk aan haar oude functie, zowel qua salarisschaal als qua takenpakket. Appellante heeft betoogd dat de reden voor haar overplaatsing te maken had met onenigheden op de werkvloer, maar dit argument werd door de Raad verworpen. De reorganisatie en de bijbehorende verplaatsing van werkzaamheden waren de werkelijke redenen voor de overplaatsing.

Daarnaast heeft de Raad de dienstopdracht van de staatssecretaris beoordeeld. Appellante had zich niet tijdig gemeld op de nieuwe locatie, wat leidde tot de conclusie dat de dienstopdracht niet onnodig of buitenproportioneel was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit. De uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van griffier E.M. Welling.

Uitspraak

20.3876 AW, 20/3877 AW

Datum uitspraak: 30 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 oktober 2020, 19/3322 en 19/3785 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.H.C. Heere, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heere. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Verberne en mr. C.J.M. Cusse.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellante was vanaf 1 oktober 2000 werkzaam in de functie van groepsfunctionaris C bij [onderdeel 1] ( [onderdeel 1] ).
1.3.
Met ingang van 1 maart 2018 heeft een reorganisatie van de douanekantoren plaatsgevonden. Uit een gedeelte van [onderdeel 1] is [onderdeel 2] ( [onderdeel 2] ) gevormd. [onderdeel 2] is gevestigd op [adres 1] . De proces-verbaal werkzaamheden van [onderdeel 1] zijn ondergebracht bij [onderdeel 3] ( [onderdeel 3] ), die is gevestigd op [adres 2] .
1.4.
Op 5 maart 2018 heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden, waarbij zij is geïnformeerd over de reorganisatie en in de gelegenheid is gesteld een keuze te maken tussen de volgende opties: 1) meegaan met het werk naar [onderdeel 3] ; 2) blijven bij [onderdeel 2] en plaatsing in een andere passende C-functie of 3) overplaatsing naar Douane [standplaats] . Verder is appellante meegedeeld dat indien zij geen keuze maakt, zij met het werk zal meegaan naar [onderdeel 3] . Op 28 maart 2018 heeft appellante medegedeeld dat zij geen keuze wil maken, vanwege discussie over haar takenpakket.
1.5.
Bij brief van 16 april 2018 heeft de staatssecretaris aan appellante het voornemen kenbaar gemaakt om haar met toepassing van artikel 57, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) te plaatsen in haar eigen functie bij [onderdeel 3] . Appellante heeft geen zienswijze ingediend.
1.6.
Bij besluit van 17 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2019 (bestreden besluit 1), heeft de staatssecretaris appellante met ingang van 1 juni 2018 overeenkomstig het voornemen geplaatst bij [onderdeel 3] .
1.7.
Na een periode van (ziekte)verlof is appellante op 16 juli 2018 naar haar oude werkplek op [adres 1] gegaan om weer te gaan werken. Vervolgens heeft de voormalig teamleider van appellante haar opdracht gegeven om zich met onmiddellijke ingang te melden bij haar nieuwe teamleider op [adres 2] en daar te beginnen met haar werkzaamheden.
1.8.
Bij besluit van 16 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2019 (bestreden besluit 2), heeft de staatssecretaris de dienstopdracht bevestigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Plaatsing
4.1.
In artikel 57, tweede lid, van het ARAR is bepaald dat wanneer het belang van de dienst zulks vordert de ambtenaar verplicht is een andere passende functie te aanvaarden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3624) bestaat een overplaatsing uit twee componenten, namelijk het ontheffen uit de eigen functie en het opdragen van een andere functie. Het dienstbelang om over te plaatsen kan gelegen zijn in de wens om de ambtenaar uit een functie te ontheffen of om de ambtenaar een andere functie te laten vervullen. In beide gevallen moet de nieuwe functie passend zijn.
4.3.
Appellante betoogt dat de werkelijke reden van overplaatsing naar [onderdeel 3] wordt gevormd door onenigheden op de werkvloer. Dit betoog slaagt niet. Weliswaar mocht appellante in verband met wrijvingen in januari 2017 niet meer op de achtste etage van [adres 1] werken en is zij op de tiende etage geplaatst, maar appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit de reden voor overplaatsing naar [onderdeel 3] is geweest. Zoals in 1.3 is weergegeven is de reorganisatie en de daarmee samenhangende verplaatsing van de werkzaamheden de reden: door een reorganisatie van de douanekantoren op 1 maart 2018 zijn de proces-verbaal werkzaamheden van [onderdeel 1] ondergebracht bij [onderdeel 3] . De ondernemingsraad heeft met dit plan ingestemd. In het door appellante voor akkoord ondertekende verslag van het functioneringsgesprek van 18 november 2016 zijn de werkzaamheden van appellante beschreven. Uit het verslag blijkt dat appellante taken vervult binnen nabewerking, waarbij zij zich in toenemende mate concentreert op haar eigen werkzaamheden, te weten het opmaken van relazen voor het wegvoeren zonder toestemming. De functie bij [onderdeel 3] heeft een vergelijkbaar takenpakket als die bij [onderdeel 2] . Omdat appellante bovendien de keuze is gelaten te blijven bij [onderdeel 2] op [adres 1] , kon de staatssecretaris in redelijkheid komen tot zijn besluit appellante te plaatsen in de functie groepsfunctionaris C bij [onderdeel 3] op [adres 2] . Het betrof hier immers dezelfde functie, met dezelfde salarisschaal en (nagenoeg) hetzelfde takenpakket.
Dienstopdracht
4.4.
Appellante stelt dat zij heeft voldaan aan de dienstopdracht door zich direct na de dienstopdracht te melden op de locatie [adres 2] . Deze stelling wordt verworpen. Uit de door appellante in beroep overgelegde transcripties blijkt dat zij heeft geweigerd zich te melden op de locatie [adres 2] en zich ruim twee uur ná de dienstopdracht heeft gemeld bij haar leidinggevende aldaar. Ook blijkt uit het e-mailbericht van 18 juli 2018 dat appellante niet op 16 juli 2018 maar pas op 18 juli 2018 haar laptop heeft opgehaald op de locatie [adres 1] . Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de dienstopdracht onnodig en buitenproportioneel is of dat de dienstopdracht getuigt van vooringenomenheid van de voormalig leidinggevende, zoals appellante heeft betoogd. Dat uit het advies van de bedrijfsarts van 19 juli 2018 kan worden opgemaakt dat de nieuwe locatie voor appellante medisch gezien een probleem was, maakt dit niet anders omdat dit advies een week na de dienstopdracht tot stand is gekomen en bij het geven van de dienstopdracht dus nog niet bekend kon zijn.
Conclusie
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen, omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) E.M. Welling