1.2.Bij besluit van 11 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft appellant betrokkene met toepassing van artikel 57, tweede lid, van het ARAR, met ingang van 1 mei 2016 teruggeplaatst bij de [werkgever] in Groepsfunctie I, [naam functie 1], salarisschaal 13, met behoud van haar persoonlijke salarisschaal 14.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat artikel 57, tweede lid, van het ARAR twee componenten bevat, namelijk het ontheffen uit de eigen functie en het opdragen van een andere functie. Appellant heeft ten onrechte de ontheffing van betrokkene uit haar functie niet toegelicht, waardoor het bestreden besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen naar het oordeel van de rechtbank in stand blijven omdat partijen het erover eens zijn dat het door betrokkene niet voldoen aan van de opleidingseisen aanleiding was voor haar terugkeer naar de [werkgever]. Wat betreft de plaatsing in
Groepsfunctie I, [naam functie 1], heeft betrokkene aangevoerd dat haar is toegezegd dat zij zou worden teruggeplaatst op haar oude functie van [naam functie 2]. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Op basis van het door appellant overgelegde Organisatie- en mandaatbesluit Belastingdienst (mandaatbesluit) zijn de directeuren en door hen gemandateerden bevoegd met betrekking tot hun organisatieonderdeel. Daaruit volgt dat - gemandateerde - medewerkers van de [onderdeel] niet bevoegd zijn toezeggingen te doen over een ander organisatiedeel, de [werkgever]. Dat sprake zou zijn van een algemeen gebruik van de [onderdeel] om een dergelijke toezegging te doen, betekent ook niet dat in het geval van betrokkene sprake is van een toezegging van het bevoegd gezag. Voor de [werkgever] bestaat geen verplichting toezeggingen gedaan door de [onderdeel] na te komen. Ingevolge artikel 57, tweede lid, van het ARAR is slechts van belang of de functie waarin betrokkene is geplaatst voor haar passend is. De rechtbank acht dit het geval. Wat betrokkene hierover heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Er bestaat geen aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellant
3.1.1.Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat geen overwegingen zijn gewijd aan de ontheffing van betrokkene uit haar functie, als gevolg waarvan het bestreden besluit moet worden vernietigd. Appellant is van mening dat de rechtbank hiermee buiten de omvang van het geding is getreden omdat betrokkene noch in bezwaar noch in beroep is opgekomen tegen de ontheffing uit haar functie bij de [onderdeel]. Dit betoog slaagt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3624) bestaat een overplaatsing uit twee componenten, namelijk het ontheffen uit de eigen functie en het opdragen van een andere functie. In bezwaar heeft betrokkene wat betreft de ontheffing uit haar eigen functie van [naam functie 3] bij de [onderdeel] alleen aangevoerd dat deze, anders dan in het primaire besluit was vermeld, niet op eigen verzoek had plaatsgevonden, maar een gevolg was van het feit dat zij de opleiding niet had gehaald. In het bestreden besluit heeft appellant dit aldus aangepast. Tegen de ontheffing uit haar functie van [naam functie 3] bij de [onderdeel] op zichzelf beschouwd heeft betrokkene noch in bezwaar noch in beroep gronden aangevoerd. Door in haar uitspraak tevens een oordeel te geven over de ontheffing van betrokkene uit haar functie is de rechtbank buiten de grenzen van het geschil getreden, waarmee zij het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in acht heeft genomen. 3.1.2.De Raad volgt betrokkene niet in haar betoog dat de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak betrekking hebben op de ontheffing uit de functie van [naam functie 2] bij de [werkgever] en niet op de ontheffing uit de functie van [naam functie 3] bij de [onderdeel]. Gelet op de heldere en ondubbelzinnige bewoordingen in rechtsoverweging 9 en 10 van de aangevallen uitspraak kunnen deze overwegingen van de rechtbank niet anders worden gelezen dan dat de ontheffing uit de functie ziet op ontheffing van betrokkene uit haar functie van [naam functie 3] bij de [onderdeel]. Hierbij merkt de Raad nog op dat in deze procedure niet eerder ter discussie heeft gestaan dat de ontheffing uit de functie betrekking had op de functie van [naam functie 3] bij de [onderdeel].
3.1.3.Uit 3.1.1 en 3.1.2 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt.
Het incidenteel hoger beroep
3.2.1.Het incidenteel hoger beroep van betrokkene is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Zij verwijst in dit kader naar de mededeling in het besluit van 11 mei 2014 die luidt: “Mocht u niet in staat zijn om de opsporingsopleiding succesvol af te ronden dan wordt uw plaatsing bij de [onderdeel] ongedaan gemaakt en keert u terug in uw vorige functie bij de Belastingdienst [werkgever].” Betrokkene heeft betoogd dat zij er op basis van deze toezegging op mocht vertrouwen dat zij teruggeplaatst zou worden in haar functie van [naam functie 2].
3.2.2.De Raad volgt betrokkene niet in haar betoog. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat – gemandateerde – medewerkers van de [onderdeel] niet bevoegd zijn toezeggingen te doen over een ander organisatieonderdeel, in dit geval de [werkgever]. Betrokkene heeft ter zitting van de Raad uiteengezet dat haar van meet af aan duidelijk was dat de betreffende toezegging in het besluit van 11 mei 2014 was gedaan door een medewerker van de [onderdeel]. Zij heeft destijds niet geïnformeerd bij de [onderdeel] of hierover overleg had plaatsgevonden met de [werkgever]. Evenmin heeft zij bij – haar toenmalige leidinggevende van – de [werkgever] geverifieerd of de door de [onderdeel] gedane toezegging door de [werkgever] zou worden gerespecteerd. Onder deze omstandigheden had het op de weg van betrokkene gelegen ten minste navraag te doen bij de bevoegde medewerker van het organisatieonderdeel waar de toezegging betrekking op had. Dit geldt temeer nu betrokkene al zeer lange tijd werkzaam was bij de Belastingdienst en uit dien hoofde verondersteld mag worden bekend te zijn met de (bevoegdheids-) structuren binnen de Belastingdienst, waarbij sprake is van verschillende, van elkaar te onderscheiden onderdelen. In dit licht bezien is geen sprake van bij betrokkene gewekte gerechtvaardigde verwachtingen.
3.2.3.Betrokkene heeft nog betoogd dat de toezegging zoals gedaan door de [onderdeel] gebruikelijk en algemeen bekend is, zodat zij geen aanleiding had navraag te doen. Ter onderbouwing hiervan heeft zij verwezen naar een e-mail van een HR-medewerkster van de [werkgever] waarin staat “…dat zij [betrokkene] bij het niet behalen van opleiding en stage, terugkeert naar haar oude functie. Dit blijkt een onbeschreven afspraak/gebruik te zijn van de [onderdeel] die algemeen bekend is.” Het betoog van betrokkene treft geen doel. Uit de door betrokkene overgelegde e-mail kan niet zonder meer worden afgeleid dat - ook - binnen de [werkgever] sprake is van een ongeschreven afspraak dat er een terugkeergarantie in de oude functie geldt. Appellant heeft uitdrukkelijk ontkend dat binnen de [werkgever] sprake is van zo’n gebruikelijke en algemeen bekende terugkeergarantie. Los van de vraag of sprake is van een terugkeergarantie die gebruikelijk en algemeen bekend is bij de [onderdeel], geldt, mede onder verwijzing naar wat is overwogen in 3.2.2, dat deze de [werkgever] niet bindt.
3.2.4.Uit wat is overwogen in 3.2.1 tot en met 3.2.3 volgt dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
Tot slot