In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een ambtenaar, was sinds 1982 in dienst en had eerder een disciplinaire straf van een schriftelijke berisping gekregen. De aanleiding voor de overplaatsing was een integriteitsonderzoek naar ongepaste gedragingen van de appellant, die in strijd waren met de gedragscode van de rechtbank. Het bestuur van de rechtbank Oost-Brabant besloot tot overplaatsing van de appellant naar een ander team, wat leidde tot een verslechtering van zijn financiële positie en pensioenopbouw. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestuur in redelijkheid tot de overplaatsing had kunnen besluiten, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de impact daarvan op de integriteit van de rechtbank. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de overplaatsing noodzakelijk was om ongepast gedrag te doorbreken en de kans op herhaling te verkleinen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de overplaatsing in tijdsduur te beperken, en dat de bezwarencommissie slechts een advies had gegeven, zonder dat dit bindend was voor het bestuur.