ECLI:NL:CRVB:2018:1622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
17/5305 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overplaatsing van een ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim en de redelijkheid van het bestuursbesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een ambtenaar, was sinds 1982 in dienst en had eerder een disciplinaire straf van een schriftelijke berisping gekregen. De aanleiding voor de overplaatsing was een integriteitsonderzoek naar ongepaste gedragingen van de appellant, die in strijd waren met de gedragscode van de rechtbank. Het bestuur van de rechtbank Oost-Brabant besloot tot overplaatsing van de appellant naar een ander team, wat leidde tot een verslechtering van zijn financiële positie en pensioenopbouw. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestuur in redelijkheid tot de overplaatsing had kunnen besluiten, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de impact daarvan op de integriteit van de rechtbank. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de overplaatsing noodzakelijk was om ongepast gedrag te doorbreken en de kans op herhaling te verkleinen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de overplaatsing in tijdsduur te beperken, en dat de bezwarencommissie slechts een advies had gegeven, zonder dat dit bindend was voor het bestuur.

Uitspraak

17.5305 AW

Datum uitspraak: 31 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juni 2017, 17/1512 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het bestuur van de rechtbank Oost-Brabant (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.A.M. van den Eeden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Eeden. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van Cruijningen, drs. W.A.M. Koster en mr. dr. P.E.M. Messer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 13 augustus 1982 aangesteld in openbare dienst. Laatstelijk was hij werkzaam bij het [onderdeel] van de [afdeling A] ( [onderdeel] ), in de functie van [functienaam] medewerker, schaal 7.
1.2.
Bij besluit van 18 december 2009 is appellant de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd wegens het doen van ongepaste uitlatingen over de organisatie en het geen (adequaat) gehoor geven aan een verzoek van een [medewerker afdeling A] .
1.3.
Bij brief van 18 juli 2016 heeft de [leidinggevende] van het arrondissementsparket Oost-Brabant de president van de rechtbank Oost-Brabant in
kennis gesteld van vermeende ongepaste en kwetsende gedragingen van appellant, die de week ervoor op de rechtbank zouden hebben plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze brief is binnen de rechtbank Oost-Brabant een integriteitsonderzoek verricht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 9 september 2016.
1.4.
Bij besluit van 15 september 2016 is appellant hangende de besluitvorming over de aan hem op te leggen disciplinaire maatregel met onmiddellijke ingang geschorst vooralsnog ten hoogste voor de duur van één maand. Voorts is hem voor dezelfde duur de toegang tot het gebouw en terrein van het Paleis van Justitie ontzegd.
1.5.
Nadat het bestuur het voornemen tot het opleggen van een disciplinaire straf bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft het bestuur bij besluit van 26 oktober 2016, appellant op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) in samenhang met artikel 81, derde lid, van het ARAR de disciplinaire straf opgelegd van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar. Het bestuur heeft de volgende gedragingen aangemerkt als plichtsverzuim en aan de disciplinaire straf ten grondslag gelegd:
  • Appellant heeft op 11 juli 2016 bij het voorstellen van O, een medewerkster van het Openbaar Ministerie (OM), haar geen hand gegeven op grond van haar (religieuze) afkomst;
  • Appellant heeft op 12 juli 2016 aan een collega gevraagd of O die dag werd voorgeleid en of zij wel was gescreend. Daarnaast heeft appellant tegen die collega gezegd: “Ik heb gewoon niet zoveel met die mensen. Het is al eerder misgegaan. Zeg er maar niets over tegen de rest.” Deze opmerkingen zijn gemaakt in het licht van de etnische en / of religieuze afkomst van O;
  • Appellant heeft op 15 juli 2016 tegen een andere collega gezegd: “Je weet toch hoe dat gaat, ze zijn beïnvloedbaar van buitenaf, we hebben er meer van gehad. Het zal niet de eerste zijn.” Op haar vraag waarop dit was gebaseerd heeft appellant geantwoord: “De tijd zal het leren.”
Daarnaast is appellant op grond van artikel 57, tweede lid, van het ARAR met ingang van de derde werkdag na bekendmaking van dit besluit, in afwijking van het voornemen, bij wijze van ordemaatregel ontheven uit zijn functie bij het [onderdeel] en geplaatst in de functie van [functienaam] medewerker bij het [team] .
1.6.
Appellant heeft tegen het besluit van 26 oktober 2016 bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Bij uitspraak van 19 december 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant het besluit van
26 oktober geschorst tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar en
het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat appellant per
16 januari 2017 zijn werkzaamheden kan hervatten bij het [onderdeel] .
1.7.
Bij besluit van 16 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2016 ongegrond verklaard. Appellant heeft na het vervallen van de getroffen voorlopige voorziening zijn werk bij het [team] hervat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit dat alleen was gericht tegen het handhaven van de overplaatsing, ongegrond verklaard. Voor zover van belang heeft de rechtbank overwogen, dat de ernst van het plichtsverzuim en het uitstralingseffect ervan naar de medewerkers van het OM op zichzelf genomen voldoende dienstbelang opleveren om tot overplaatsing over te gaan. Datzelfde geldt volgens de rechtbank ook voor het doorbreken van ongepast gedrag, het verkleinen van de kans op herhaling en het niet (verder) willen belasten van de directe collega’s van appellant.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan het besluit tot overplaatsing heeft het bestuur ten grondslag gelegd het plichtsverzuim als zodanig en het daarmee samenhangende uitstralingseffect, het doorbreken van ongepast gedrag, het verkleinen van de kans op herhaling en het niet (verder) willen belasten van collega’s van het [onderdeel] . Het wegnemen van spanningen bij de medewerkers van het [onderdeel] en het OM is geen dragende grond meer.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 6 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3624) bestaat een overplaatsing uit twee componenten, namelijk het ontheffen uit de eigen functie en het opdragen van een andere functie. Het dienstbelang om over te plaatsen kan gelegen zijn in de wens de ambtenaar uit een functie te ontheffen of om de ambtenaar een andere functie te laten vervullen. In beide gevallen moet de nieuwe functie passend zijn.
4.3.
Met de rechtbank, en anders dan appellant, is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het bestuur niet in redelijkheid tot de overplaatsing van appellant naar het [team] heeft kunnen komen. Gezien de functie van appellant als medewerker van de rechtbank en zijn contacten als [functie] van het [onderdeel] met vooral het OM, een ketenpartner van de rechtbank, is sprake van ernstig plichtsverzuim. Aan rechtbankmedewerkers worden vanwege de aard van het werk terecht hoge eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid gesteld. Het bestuur heeft de verweten handelwijze van appellant verder niet ten onrechte in strijd geacht met de binnen de rechtbank geldende ‘Gedragscode Rechtspraak’. Niet alleen intern, maar ook extern, in de samenwerking met het OM en als gevolg van media-aandacht, is door de handelwijze van appellant het aanzien van de rechtbank geschaad. De [leidinggevende] van het betrokken [functiepaats] heeft de rechtbank verzocht om gepaste maatregelen ten aanzien van appellant te nemen. Onder deze omstandigheden, waarbij ook de berisping van eind 2009 betrokken mocht worden, bestond voldoende aanleiding voor het bestuur om appellant over te plaatsen naar een ander team, onder directer toezicht van de teamvoorzitter om zodoende het ongewenste gedrag te doorbreken en de kans op herhaling te verkleinen.
4.4.
De plaatsing van appellant in de functie bij het [team] heeft tot gevolg dat de financiële positie van appellant verslechterde, onder meer omdat een toeslag voor onregelmatige diensten wegviel. Dit had ook gevolgen voor zijn pensioenopbouw. Tegenover dit persoonlijk belang heeft het bestuur bij zijn beslissing tot overplaatsing het in 4.3 geschetste dienstbelang zwaarder mogen laten wegen. Anders dan appellant heeft bepleit, is er geen aanleiding om aan een overplaatsing als hier aan de orde eerst een verbetertraject vooraf te laten gaan.
4.5.
Tot slot ziet de Raad in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding te oordelen
dat het bestuur de overplaatsing op voorhand in tijdsduur had moeten beperken. De bezwarencommissie heeft het bestuur weliswaar in overweging gegeven om de ordemaatregel na een half jaar te evalueren, maar een dergelijke evaluatie kan niet op een lijn worden gesteld met een tijdelijke overplaatsing, nog daargelaten dat het hier enkel gaat om een advies aan het bestuur. Daarbij is van belang dat het bestuur, zoals ter zitting van de Raad is verklaard, geen blokkade opwerpt tot terugkeer van appellant naar het [onderdeel] op termijn.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2018.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) L.V. van Donk

LO