ECLI:NL:CRVB:2014:2988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2014
Publicatiedatum
10 september 2014
Zaaknummer
12-6833 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAZ-uitkering wegens niet-nakoming inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.A. van Ham, had hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die betrekking hadden op de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant ten onrechte teveel WAZ-uitkering had ontvangen en dat hij een bedrag van € 97.492,46 moest terugbetalen. De rechtbank had de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, maar de appellant was het hier niet mee eens.

De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenplicht niet was nagekomen, zoals vastgelegd in artikel 70 van de WAZ. De appellant had nagelaten om de definitieve jaarrekening van 1999 aan het Uwv te verstrekken, wat leidde tot de conclusie dat de terugvordering van de WAZ-uitkering niet in strijd was met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. De Raad bevestigde dat de fiscale keuzes van de appellant doorslaggevend waren voor de vaststelling van zijn inkomen en dat de terugvordering van de WAZ-uitkering niet verjaard was.

De Raad verklaarde de beroepen tegen de besluiten op bezwaar van 27 juni 2014 ongegrond en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand moesten blijven. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de appellant in hoger beroep, ten bedrage van € 986,-, en bepaalde dat het Uwv het door de appellant betaalde griffierecht van € 115,- moest vergoeden. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zelfstandigen om aan hun inlichtingenplicht te voldoen om onterecht ontvangen uitkeringen te voorkomen.

Uitspraak

12/6833 WAZ, 12/6834 WAZ, 14/4769 WAZ, 14/4770 WAZ
Datum uitspraak: 10 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Utrecht van
10 juli 2012, 11/3897 en 11/3898 en de einduitspraak van 22 november 2012, 11/3897 en 11/3898 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben over en weer op de ingebrachte stukken gereageerd. Bij brief van
27 juni 2014 heeft het Uwv de Raad laten weten dat hij nieuwe besluiten op bezwaar heeft genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.
Voor de hier in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak van de rechtbank. Volstaan wordt met het navolgende.
2.
Bij een tweetal besluiten van 27 oktober 2011 (bestreden besluiten) heeft het Uwv, na bezwaar, zijn standpunt gehandhaafd dat appellant over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 januari 2011 en de periode van 1 februari 2011 tot en met 30 april 2011 ten onrechte teveel uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) heeft ontvangen, waardoor hij in totaal een bruto bedrag van € 97.492,46 moet terugbetalen. Tevens heeft het Uwv aangegeven dat de WAZ-uitkering wordt beëindigd met ingang van
1 januari 2007 in plaats van met ingang van 1 januari 2010.
3.
Bij einduitspraak van 22 november 2012 heeft de rechtbank - met verwijzing naar haar tussenuitspraak - het beroep van appellant tegen het bestreden besluit (lees: de bestreden besluiten) gegrond verklaard, deze vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen geheel in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant ter zitting alsnog heeft erkend dat hij niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, omdat hij in de veronderstelling was dat zijn accountant de definitieve jaarverslagen van zijn ondernemingen doorzond naar het Uwv. De rechtbank stelde vervolgens vast dat het Uwv pas na ontvangst van het frauderapport van de Belastingdienst op 25 mei 2010 bekend is geworden met de definitieve jaarcijfers van appellants ondernemingen, waardoor geen sprake is van verjaring van de terugvordering zoals door appellant gesteld. Met betrekking tot de in 2004 vrijgevallen herinvesteringsreserve (HIR) was de rechtbank van oordeel dat het Uwv het bedrag van
€ 81.680,- terecht tot het inkomen van appellant heeft gerekend nu appellant die reserve niet eerder dan na de toegestane termijn van 3 jaren in zijn nieuwe onderneming heeft geïnvesteerd. Van een bijzondere omstandigheid was volgens de rechtbank in dat kader geen sprake. Voorts was de rechtbank van oordeel dat het Uwv niet gehouden is om bij zijn besluitvorming de definitieve aanslagen van de Belastingdienst af te wachten. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat haar van strijd met het verbod van reformatio in peius niet is gebleken, nu het na bezwaar vervroegen van de beëindigingsdatum van de WAZ-uitkering geen nadelige financiële gevolgen voor appellant met zich heeft gebracht.
4.
Appellant heeft zich met de aangevallen uitspraken niet kunnen verenigen. Onder herhaling van (een deel van) de in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden heeft hij - met name - met betrekking tot het jaar 1999 het standpunt ingenomen dat de terugvordering van de WAZ-uitkering verjaard is. Daartoe heeft appellant gewezen op de uitspraak van de Raad van 12 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS3980. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY7697 heeft appellant vervolgens naar voren gebracht dat ter zake van de fiscale winst over het jaar 2000 de desinvesteringsbijtelling in haar geheel buiten beschouwing moet blijven, aangezien zij geen inkomsten uit arbeid is zoals bedoeld in artikel 58 van de WAZ. Volgens appellant dient de stakingswinst evenmin bij de fiscale winst over het jaar 2000 te worden betrokken. Hij heeft daartoe gewezen op de uitspraak van de Raad van 5 december 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4259, alsmede op het tekstdeel van artikel 58 van de WAZ, “inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten”, en daarbij aangegeven dat hij juist met ingang van 1 januari 2000 opgehouden is met werken. Appellant is van mening dat de herziening en terugvordering van de, over de jaren 1999 en 2000, betaalde uitkering in strijd is met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, omdat het Uwv destijds contact had met de accountant van appellant en daardoor op eenvoudige wijze de definitieve jaarstukken 1999 had kunnen krijgen. Bovendien was het Uwv ervan op de hoogte dat appellant de onderneming had gestaakt. Met betrekking tot het jaar 2004 blijft appellant erbij dat de HIR niet kan worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 58 van de WAZ en is hij van mening dat gelet op de wetswijziging van de WAZ met ingang van 1 januari 2009 een anticumulatietermijn van vijf jaren moet gelden.
5.
Naar aanleiding van de door appellant nader ingebrachte fiscale stukken heeft het Uwv op 27 juni 2014 een tweetal nieuwe besluiten op bezwaar genomen. Daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat de ingebrachte gegevens van invloed zijn op de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over de jaren 2004 tot en met 2007 en wordt de definitieve mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op en na 1 januari 2008. Het terug te vorderen bedrag is vervolgens vastgesteld op € 41.430,- bruto.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht hebben de hoger beroepen van appellant van rechtswege mede betrekking op de nieuwe besluiten op bezwaar van 27 juni 2014. Deze besluiten zijn bij de Raad bekend onder de nummers 14/4769 WAZ en 14/4770 WAZ.
6.2.
Uit de nieuwe besluiten op bezwaar van 27 juni 2014 blijkt dat het Uwv de in de bestreden besluiten neergelegde beslissingen van 7 april 2011 niet langer handhaaft en de bezwaren alsnog gegrond heeft verklaard onder herroeping van die bestreden besluiten. Gelet hierop dienen de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond te worden verklaard en dienen die besluiten te worden vernietigd. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. In zoverre moet de einduitspraak worden bevestigd. De bepaling van de rechtbank dat de rechtsgevolgen geheel in stand blijven, moet worden vernietigd. Er dient nog slechts een oordeel te worden gegeven over de nieuwe besluiten op bezwaar van 27 juni 2014.
6.3.
Zoals ook door appellant te kennen gegeven, wordt in de uitspraak van 12 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS3980 overwogen dat toepassing van artikel 58 van de WAZ in de regel achterwege wordt gelaten, totdat op basis van een jaarrekening of een vergelijkbaar boekhoudkundig stuk zekerheid is verkregen over de hoogte van de inkomsten. Anders dan appellant meent, kan niet staande worden gehouden dat het concept van de jaarrekening 1999 moet worden aangemerkt als een boekhoudkundig stuk op basis waarvan zekerheid is verkregen over de hoogte van het inkomen van appellant. Daargelaten dat appellant zijn standpunt in het geheel niet heeft onderbouwd, impliceert het woord concept immers dat het om een voorlopige vaststelling gaat. Bovendien gaat appellant er zelf ook vanuit dat het hier een voorlopige vaststelling betreft, aangezien hij het Uwv verwijt geen actie te hebben ondernomen om de definitieve jaarrekening 1999 zelf te bemachtigen. Voor het Uwv bestond derhalve geen aanleiding om op dat moment tot een definitieve vaststelling van het inkomen van appellant over te gaan. Van verjaring van de terugvordering van de over het jaar 1999 betaalde WAZ-uitkering is geen sprake.
6.4.
Vastgesteld wordt - en dit wordt door appellant ook niet betwist - dat appellant, ondanks een verzoek daartoe, heeft nagelaten om aan het Uwv een afschrift te verstrekken van de gevraagde definitieve jaarrekening 1999. Hiermee is appellant niet, althans niet behoorlijk, de inlichtingenplicht van artikel 70 van de WAZ nagekomen. Dat het Uwv in die tijd in contact stond met zijn accountant en op die wijze eenvoudig aan de definitieve jaarrekening had kunnen komen - wat daar overigens van zij - doet aan die niet-nakoming niet af. Appellant kan aldus niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de terugvordering van het over het jaar 1999 teveel betaalde WAZ-uitkering in strijd is met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel.
6.5.
Ook kan appellant niet worden gevolgd in zijn standpunt dat met betrekking tot het jaar 2000 de desinvesteringsbijtelling en de stakingswinst niet bij de vaststelling van de winst uit onderneming kan worden betrokken, omdat deze fiscale posten volgens hem niet aangemerkt kunnen worden als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 58 van de WAZ. Volgens vaste rechtspraak wordt voor de toepassing van artikel 58 van de WAZ ten aanzien van een doorwerkende zelfstandige als arbeidsinkomsten in aanmerking genomen de door de fiscus geaccepteerde netto winst uit onderneming, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven om van dat uitgangspunt af te wijken. Uit het fiscaal rapport betreffende het jaar 2000 blijkt - en dit is dus kennelijk door de fiscus geaccepteerd - dat bij de post ‘Winst uit ondernemen’ inbegrepen zijn de stakings- en overdrachtswinst alsmede desinvesteringen inzake het pand aan de [adres]. Appellant heeft niet onderbouwd dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor hij niet aan de door de fiscus geaccepteerde winst uit onderneming kan worden gehouden. Voor zover appellant van mening is dat hij ter onderbouwing van zijn standpunt kan volstaan met een verwijzing naar meergenoemde uitspraken van de Raad van 18 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY7697 en van 5 december 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4259 kan hij daarin niet worden gevolgd. Niet is in te zien noch is door appellant gemotiveerd onderbouwd dat deze uitspraken betrokken kunnen worden op zijn specifieke situatie.
6.6.
Met betrekking tot het standpunt van appellant dat de HIR niet kan worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 58 van de WAZ wordt - met de rechtbank en zoals hierboven in 6.5 al is aangegeven - gewezen op vaste rechtspraak dat bij de vaststelling van de inkomsten uit arbeid van een zelfstandige in beginsel doorslaggevende betekenis wordt toegekend aan de door die zelfstandige in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuzen. Uit het fiscaal rapport 2004 komt naar voren dat een bedrag van € 81.680,- als Wijziging toelaatbare reserves is ondergebracht bij de post Winst uit onderneming en dit als zodanig door de fiscus is geaccepteerd. Genoemd bedrag is aldus terecht betrokken bij de vaststelling van de inkomsten uit arbeid van appellant over het jaar 2004.
6.7.
Niet eerder dan per 1 januari 2009 (Wet van 11 november 2008, Stb. 2008, 603) is artikel 58, tweede lid, van de WAZ zodanig gewijzigd dat toepassing van het eerste lid (de korting) ten hoogste kan plaatsvinden over een aaneengesloten tijdvak van vijf jaren - in plaats van tot dan drie jaren - vanaf de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid worden genoten. In dit geval gaat het om een tot 1 januari 2008 aaneengesloten en afgesloten tijdvak. In de nieuwe beslissing op bezwaar van 27 juni 2014 is daarom terecht van drie jaren uitgegaan. Het feit dat die beslissing pas is genomen na 31 december 2008 betekent niet dat de per 1 januari 2009 ingevoerde toetsingsmaatstaf moet of kan worden gehanteerd (zie de uitspraak van de Raad van 7 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5019).
6.8.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat van strijd met het verbod van reformatio in peius niet is gebleken. Appellant heeft niet weersproken dat hij na de datum van zijn
- nu - definitieve schatting per 1 januari 2008 tot de eerdere definitieve schatting per
1 januari 2010 niet voor een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse dan 55 tot 65% in aanmerking kan worden gebracht. Met het vervroegen van de beëindigingsdatum van de WAZ-uitkering van 1 januari 2010 naar 1 januari 2008 is appellant dus niet in een nadeliger (financiële) positie gekomen.
6.9.
Tot slot wordt overwogen dat appellant de hoogte van het bij besluit van 27 juni 2014 vastgestelde terugvorderingsbedrag niet heeft betwist noch heeft hij bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Uwv van de terugvordering had moeten afzien.
7.
Uit hetgeen in 6.1 tot en met 6.9 is overwogen, volgt dat de beroepen tegen de besluiten op bezwaar van 27 juni 2014 ongegrond moeten worden verklaard.
8.
Er wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep ten bedrage van € 986,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen einduitspraak met dien verstande dat voor “vernietigt het bestreden besluit” moet worden gelezen “vernietigt de bestreden besluiten”;
  • verklaart de beroepen tegen de beslissingen op bezwaar van 27 juni 2014 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep, groot € 986,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en D.J. van der Vos en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn
sg