In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.A. van Ham, had hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die betrekking hadden op de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant ten onrechte teveel WAZ-uitkering had ontvangen en dat hij een bedrag van € 97.492,46 moest terugbetalen. De rechtbank had de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, maar de appellant was het hier niet mee eens.
De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenplicht niet was nagekomen, zoals vastgelegd in artikel 70 van de WAZ. De appellant had nagelaten om de definitieve jaarrekening van 1999 aan het Uwv te verstrekken, wat leidde tot de conclusie dat de terugvordering van de WAZ-uitkering niet in strijd was met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. De Raad bevestigde dat de fiscale keuzes van de appellant doorslaggevend waren voor de vaststelling van zijn inkomen en dat de terugvordering van de WAZ-uitkering niet verjaard was.
De Raad verklaarde de beroepen tegen de besluiten op bezwaar van 27 juni 2014 ongegrond en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand moesten blijven. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de appellant in hoger beroep, ten bedrage van € 986,-, en bepaalde dat het Uwv het door de appellant betaalde griffierecht van € 115,- moest vergoeden. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zelfstandigen om aan hun inlichtingenplicht te voldoen om onterecht ontvangen uitkeringen te voorkomen.