ECLI:NL:CRVB:2005:AS3980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1953 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaalde WAZ-uitkering na inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een te veel betaalde WAZ-uitkering aan appellant, die als zelfstandig garage- en pomphouder werkzaam was. Appellant is op 1 maart 1997 uitgevallen door heupklachten en ontving vanaf 1 maart 1998 een WAZ-uitkering, aanvankelijk vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. In maart 1999 werd deze herzien naar 65 tot 80% op basis van de inkomsten die appellant uit zijn zelfstandige activiteiten had verworven. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft vastgesteld dat appellant te veel uitkering heeft ontvangen, omdat zijn inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden niet in overeenstemming waren met de mate van arbeidsongeschiktheid die was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De Raad heeft vastgesteld dat de arbeidsdeskundige E.J. Köster in 2001 rapporten heeft uitgebracht waarin werd geconcludeerd dat appellant in de jaren 1998 en 1999 een inkomen had dat de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% rechtvaardigde. Gedaagde heeft vervolgens besloten om met terugwerkende kracht artikel 58 van de WAZ toe te passen, wat betekent dat de uitkering werd herzien op basis van de werkelijke inkomsten.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij verkeerd is voorgelicht over de gevolgen van zijn verdiensten voor zijn uitkering. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn hoge inkomen invloed had op zijn recht op uitkering. De rechtbank had eerder al overwogen dat de trage besluitvorming van gedaagde geen reden was om geen nadere vaststelling van de WAZ-uitkering te doen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

03/1953 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Alkmaar op 21 maart 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. WAZ 01/1829), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J. Knufman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is werkzaam geweest als zelfstandig garage- en pomphouder. Op 1 maart 1997 is hij voor deze werkzaamheden uitgevallen in verband met onder meer heupklachten.
Bij besluit van 7 augustus 1998 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 maart 1998 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 3 maart 1999 heeft gedaagde deze uitkering met ingang van 18 april 1999 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
De arbeidsdeskundige E.J. Köster heeft op 18 april 2001, na inkomensgegevens te hebben beoordeeld met betrekking tot de jaren 1998 en 1999, een tweetal rapporten uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellant in 1998 en 1999 werkzaamheden als zelfstandige is blijven verrichten en dat, gezien de hoogte van de inkomsten die appellant hiermee heeft verworven, de mate van arbeidsongeschiktheid over die jaren moet worden gesteld op 25 tot 35%. Vervolgens is door gedaagde bij besluit van 2 mei 2001 aan appellant meegedeeld dat zijn WAZ-uitkering over het tijdvak 28 februari 1998 tot 1 januari 1999 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van eveneens 2 mei 2001 heeft gedaagde bepaald dat de WAZ-uitkering van appellant over het tijdvak 1 januari 1999 tot 1 januari 2000 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 5 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft appellant aangevoerd dat door gedaagde in een veel eerder stadium had kunnen worden vastgesteld dat te veel uitkering is verstrekt. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat hij verkeerd is voorgelicht over de gevolgen van zijn verdiensten uit zelfstandige activiteiten voor zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat hem bij brief van 18 februari 1999 door de arbeidsdeskundige A. van Ockenburg is meegedeeld dat hij tot 79% van zijn maatmaninkomen kon bijverdienen, zonder dat dit gevolgen zou hebben voor de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%.
De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft rechtbank in de eerste plaats overwogen dat het bij een zelfstandige ten tijde van het verwerven van inkomsten in de zin van artikel 58 van de WAZ veelal niet dan wel onvoldoende duidelijk is hoe hoog dit inkomen is, waardoor toepassing van deze bepaling op dat moment nog niet goed mogelijk is. De rechtbank heeft er hierbij op gewezen dat in de regel toepassing van artikel 58 van de WAZ achterwege wordt gelaten totdat op basis van een jaarrekening of een vergelijkbaar boekhoudkundig stuk zekerheid is verkregen over de hoogte van de inkomsten. Dit kan meebrengen dat achteraf wordt vastgesteld dat te veel arbeidsongeschiktheidsuitkering is uitbetaald. Volgens de rechtbank is dit aanvaardbaar indien de betrokkene redelijkerwijs geacht moest worden kennis te dragen van het feit dat zijn inkomsten van invloed zouden zijn op het recht op uitkering.
Naar het oordeel van de rechtbank is appellant, nadat hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering was toegekend, een dermate hoog inkomen uit zijn bedrijf blijven ontvangen, dat hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat dit van invloed zou kunnen zijn op zijn uitkering. Met betrekking tot de door appellant aangehaalde mededeling uit de brief van de arbeidsdeskundige van 18 februari 1999 heeft de rechtbank overwogen dat deze mededeling een zo evidente vergissing is en zo strijdig is met de rest van deze brief, dat appellant ofwel had kunnen begrijpen dat het een kennelijke misslag betrof ofwel hierover navraag had kunnen doen bij gedaagde, waarna deze mededeling rechtgezet had kunnen worden. Voorts heeft de rechtbank erop gewezen dat het appellant uit de overige correspondentie over de jaren 1998 en 1999 duidelijk had kunnen zijn dat gedaagde tot nadere vaststelling van de WAZ-uitkering van appellant over zou gaan indien de definitieve jaarstukken hiertoe aanleiding zouden geven. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde hierbij weliswaar voortvarender te werk had kunnen gaan, maar dat de trage besluitvorming in dit geval geen aanleiding geeft voor het oordeel dat geen nadere vaststelling meer kon plaatsvinden.
In hoger beroep heeft appellant in essentie dezelfde grieven aangevoerd als in eerste aanleg. Gedaagde heeft zich geschaard achter de overwegingen van de rechtbank en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat, evenals in eerste aanleg, het geschil beperkt is tot de vraag of gedaagde terecht met terugwerkende kracht is overgegaan tot toepassing van artikel 58 van de WAZ. De Raad kan zich verenigen met hetgeen de rechtbank bij de aangevallen uitspraak hierover heeft overwogen en maakt de desbetreffende overwegingen tot de zijne. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel geleid. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.P. Grauss.