Uitspraak
21 augustus 2013, 12/6106 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Defensie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De centrale vraag betreft de inhouding van loonbelasting op een dwangsom die aan een ambtenaar is toegekend. De Minister heeft aan de ambtenaar, betrokkene, meegedeeld dat hij een dwangsom van € 280,- verschuldigd is, maar heeft tegelijkertijd loonbelasting ingehouden op dit bedrag. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt en stelt dat de brief van 6 juli 2012, waarin de Minister het bezwaarschrift doorzendt naar de Belastingdienst, een procedurebeslissing is die niet vatbaar is voor bezwaar en beroep. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar de Minister is in hoger beroep gegaan.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de brief van 6 juli 2012 inderdaad een procedurebeslissing is en dat hiertegen geen beroep openstaat. De Raad stelt vast dat de Minister bevoegd was om het bezwaarschrift door te zenden aan de inspecteur van de Belastingdienst, en dat de inhouding van loonbelasting op de dwangsom terecht is gebeurd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de bepalingen over griffierecht en proceskosten, en verklaart het beroep van betrokkene tegen de procedurebeslissing niet-ontvankelijk. Tevens wordt het besluit van 4 november 2013 vernietigd, omdat de Minister inmiddels uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de rechtbank.
De Raad concludeert dat de verplichting tot betaling van proceskosten voortvloeit uit de aangevallen uitspraak en dat deze alleen civielrechtelijk kan worden afgedwongen. De Minister wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 121,75. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 22 mei 2014.