ECLI:NL:CRVB:2022:2139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
21/3385 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen inhouding loonbelasting en bevoegdheid inspecteur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Defensie ongegrond werd verklaard. Appellant, die werkzaam was bij het Ministerie van Defensie, kreeg per 1 april 2015 eervol ontslag en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In 2019 vorderde de staatssecretaris een bedrag van € 31.755,22 terug van appellant, wat leidde tot bezwaar van appellant tegen de inhouding van loonbelasting. De staatssecretaris had het bezwaar ongegrond verklaard, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de inspecteur van belasting bevoegd is om op dit bezwaar te beslissen. De staatssecretaris had het bezwaarschrift moeten doorzenden naar de inspecteur van belasting, in plaats van zelf te beslissen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waardoor het bestreden besluit van de staatssecretaris wordt vernietigd. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant en moet hij het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

21.3385 AW

Datum uitspraak: 29 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 augustus 2021, 21/51 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Nummerdor-Buijs hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Nummerdor-Buijs. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. de Hoop.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Per 1 april 2015 is aan hem eervol ontslag verleend op grond van artikel 116, eerste lid van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD).
1.2.
Op 4 maart 2015 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant met ingang van 1 april 2015 een uitkering toegekend op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 13 april 2015 heeft de staatssecretaris met ingang van 1 april aan appellant een bovenwettelijke (aanvullende en aansluitende) werkloosheidsuitkering toegekend op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie.
1.3.
Van 1 november 2015 tot 1 augustus 2016 was appellant werkzaam bij de [naam bedrijf] . Naar aanleiding hiervan is aan appellant met ingang van 1 augustus 2016 een WW-uitkering en een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering toegekend.
1.4.
Bij uitkeringsspecificatie van augustus 2019 heeft de staatssecretaris een bedrag van € 31.755,22 teruggevorderd van appellant. Bij brief van 23 augustus 2019 heeft de uitvoeringsinstantie voor bovenwettelijke WW-uitkeringen, WWplus, appellant verzocht het te veel betaalde bedrag binnen 30 dagen na dagtekening van de brief aan WWplus te voldoen. Appellant heeft het bedrag van € 31.755,22 overgemaakt op 21 september 2019.
1.5.
Op 24 september 2019 heeft WWplus aan appellant meegedeeld dat de terugvordering betrekking heeft op de periode mei 2018 tot en met juni 2019 en dat de reden voor terugvordering is dat hij vanaf 1 augustus 2016 een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering ontvangt vanwege zijn werkzaamheden bij de [naam bedrijf] . Deze bovenwettelijke werkloosheidsuitkering van 20 oktober 2016 is ten onrechte niet op die van 13 april 2015 in mindering gebracht. Verder is aan appellant meegedeeld dat een bruto bedrag van € 16.106,36 te veel is teruggevorderd.
1.6.
Bij uitkeringsspecificatie van november 2019 heeft de staatssecretaris een netto bedrag van € 13.401,25 uitbetaald aan appellant, berekend over de periode mei 2018 tot en met oktober 2019. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding van loonheffing en zich op het standpunt gesteld dat het gehele bedrag van € 16.106,36 aan hem netto moet worden uitbetaald.
1.7.
Bij besluit van 26 februari 2020 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad oordeelt als volgt.
3.1.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt voor de mogelijkheid van beroep de inhouding van een bedrag als belasting door een inhoudingsplichtige gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur van belasting. Dit betekent dat de ambtenaar tegen de inhouding van loonbelasting door het bestuursorgaan bezwaar moet maken bij de inspecteur van belasting. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1850.
3.2.
Appellant heeft zich in bezwaar gericht tegen de inhouding van loonbelasting. De inspecteur van belasting is bevoegd op dit bezwaar te beslissen. De staatssecretaris had dan ook niet op het bezwaar van appellant mogen beslissen, maar had het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moeten doorzenden naar de inspecteur van belasting.
3.3.
Uit 3.1 en 3.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De staatssecretaris zal het bezwaarschrift alsnog moeten doorzenden naar de bevoegde belastinginspecteur.
4. Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt) en hoger beroep (2 punten), waarde per punt € 759,-. Deze kosten worden begroot op € 2.277,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 februari 2020;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.277,-;
- bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2022.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.E. van Donk