In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2022, gaat het om een geschil tussen een ambtenaar, appellante, en de Minister van Justitie en Veiligheid. Appellante was werkzaam bij het Openbaar Ministerie en ontving op 1 augustus 2019 een ambtsjubileumgratificatie van €6.466,16, die ten onrechte netto was uitbetaald in plaats van bruto. Dit leidde tot een terugvordering van €3.544,75 door de belastingdienst. Appellante maakte bezwaar tegen deze inhouding, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 16 oktober 2020.
De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de minister niet bevoegd was om op het bezwaar van appellante te beslissen, aangezien de inspecteur van belasting bevoegd is om te beslissen over de inhouding van loonbelasting. De Raad verwees naar artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dat bepaalt dat een ambtenaar bezwaar moet maken bij de inspecteur van belasting. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het bestreden besluit werd vernietigd en de minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van €3.036,-. Tevens werd bepaald dat de minister het betaalde griffierecht van €448,- aan appellante moest vergoeden.