ECLI:NL:RBDHA:2013:10575

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
19 augustus 2013
Zaaknummer
AWB-12_6106
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Minister van Defensie bij loonheffing op dwangsommen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. O.W. Borgeld, en verweerder, de Minister van Defensie, vertegenwoordigd door H. Zilverberg. De zaak betreft de inhouding van loonheffing op een dwangsom die aan eiser was toegekend. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de inhouding van loonheffing over de dwangsom, die door verweerder was vastgesteld op € 280,-. Verweerder had het bezwaar van eiser doorgezonden naar de Belastingdienst, wat eiser betwistte. De rechtbank oordeelde dat verweerder zelf bevoegd was om op het bezwaar te beslissen en dat de doorzending naar de Belastingdienst onterecht was. De rechtbank volgde het standpunt van eiser dat verweerder inhoudingsplichtig was en dat hij een inhoudelijke beslissing op het bezwaar had moeten nemen. De rechtbank vernietigde het besluit van 6 juli 2012 en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,- en het griffierecht van € 156,- diende te worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat een rechtsmiddel open voor hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 12/6106
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 augustus 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [a-plaats], eiser
(gemachtigde: mr. O.W. Borgeld),
en
De Minister van Defensie; Directie Juridische Zaken, verweerder
(gemachtigde: H. Zilverberg).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2012 heeft verweerder de verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 280,-. Op de loonstrook van 14 maart 2012 is vermeld dat daarover loonheffing is ingehouden. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 20 maart 2012 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Bij brief van 6 juli 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser doorgezonden naar de Belastingdienst.
Daartegen heeft eiser bij brief van 24 juli 2012 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 13 augustus 2012 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 11 juli 2013 ter zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun voornoemde gemachtigden.

Overwegingen

1.1 Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
1.2 Artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de dwangsom de eerste veertien dagen €|20,00 per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen €|30,00 per dag en de overige dagen €|40,00 per dag.
Artikel 4:17, derde lid, van de Awb bepaalt dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 4:18 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Artikel 6:15, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde bestuursrechter, het, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk wordt doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
2.
De rechtbank gaat uit van de volgende tussen partijen niet in geschil zijnde feiten.
In de loonstrook van 14 maart 2012 staat bij het incidenteel loon vermeld:
27-02-2012 uitbetaling dwangsom 280,00
31-03-2012 loonheffing - 168,33
Bij brief van 19 juni 2012 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser doorgezonden naar de Belastingdienst ([te b-plaats]). In die brief staat onder meer:
“Het ministerie van Defensie heeft echter op grond van het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2011 geoordeeld dat de uitgekeerde dwangsommen tot het loon behoren en dat zij daarom verplicht is daarover loonheffingen af te dragen.
Nu niet de minister van Defensie, maar de Inspecteur der belastingen bevoegd is op de bezwaarschriften te beslissen, zend ik deze aan u door. Graag verneem ik van u of u de bezwaarschriften in behandeling neemt.”
Bij brief van 6 juli 2012 heeft verweerder de gemachtigde van eiser op de hoogte gesteld van de doorzending aan de Belastingdienst.
3.
Bij ontvangst is het beroep door de rechtbank aangemerkt als een beroep niet tijdig beslissen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat het beroep zich richt tegen de brief van 6 juli 2011, die hij aanmerkt als de beslissing op het bezwaarschrift van 20 maart 2012. Verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigde ter zitting verklaard zich hierin te kunnen vinden. Ook de rechtbank is van oordeel dat de brief van 6 juli 2012 moet worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar. Dit brengt mee dat het beroep van kleur is verschoten en dat de vraag of een ingebrekestelling is verstuurd dus niet (langer) relevant is.
4.
Eiser voert aan dat verweerder zelf een inhoudelijke beslissing op het bezwaar had moeten nemen nu niet de Belastingdienst maar verweerder bevoegd is om op het bezwaar te beslissen. Het is immers verweerder zelf die de inhouding loonheffing heeft verricht, aldus eiser.
Verder voert eiser aan dat hij recht heeft op betaling van de wettelijke rente over de loonheffing indien en voor zover komt vast te staan dat die ten onrechte is ingehouden op het loon.
5
De rechtbank staat voor de vraag of verweerder op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat niet hij maar de belastingdienst bevoegd is om op het bezwaar te beslissen en het bezwaarschrift overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:15, eerste lid, van de Awb heeft doorgezonden.
De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat verweerder zelf bevoegd is te beslissen op de twee bezwaargronden, te weten of al dan niet terecht een bedrag als loonheffing is ingehouden en of daarover nog wettelijke rente verschuldigd is.
Verweerder is hier immers inhoudingsplichtige als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964. De loonbelasting is in dit geval een voorheffing, die in de regel – onder bepaalde voorwaarden – volledig kan worden verrekend met de inkomstenbelasting, die dan is aan te merken als eindheffing.
Hoewel uiteindelijk, dat wil zeggen op de aangifte Inkomstenbelasting 2012 van eiser door de Inspecteur der belastingen een besluit zal worden genomen op de vraag of over de ontvangen dwangsommen inkomstenbelasting verschuldigd is, is het daarop vooruitlopend aan verweerder om te beslissen om bij wijze van voorheffing al dan niet loonbelasting in te houden op een bepaald loonbestanddeel of andere uitkering die hij als werkgever aan een werknemer voldoet.
Dat verweerder dat heeft gedaan na een algemene, niet op deze zaak toegespitste, raadpleging van de Belastingdienst die er toe heeft geleid dat op de dwangsomuitkeringen loonbelasting moet worden ingehouden brengt nog niet mee dat niet (langer) verweerder maar de Belastingdienst beslissingsbevoegd is op het bezwaar.
Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond is en dat het besluit van 6 juli 2012 moet worden vernietigd. Omdat verweerder nog geen inhoudelijk besluit op de gronden van het bezwaar heeft genomen en aldus nog niet heeft gemotiveerd waarom een bestuursrechtelijke dwangsom in dit geval valt onder de loonbelasting anders dan de enkele verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad, ziet de rechtbank geen mogelijkheden om het geschil finaal te beslechten.
6
Met het oog op de nieuw te nemen beslissing op bezwaar overweegt de rechtbank nog als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5996) geoordeeld dat het oordeel van het Hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, waar het Hof heeft overwogen dat de dwangsommen, die verbeurd waren geraakt door de niet of niet-tijdige nakoming van de werkgever van diens verplichtingen ter zake van pensioenvoorziening, onverbrekelijk zijn verbonden met de aan de betrokkene uit hoofde van zijn dienstbetrekking tegenover zijn werkgever toekomende rechten als werknemer tot betaling van het overeengekomen loon, waaronder ook de pensioengelden.
De dwangsomveroordeling in die zaak was uitgesproken door de kantonrechter. De dwangsom in het civiele recht speelt zich af in de rechtssfeer van schuldeiser en schuldenaar. Hij is bedoeld als prikkel om de schuldenaar er toe te bewegen om tot nakoming van zijn (betalings)verplichting over te gaan.
De dwangsom in het bestuursrecht is van andere aard. Deze dwangsom is bedoeld om de aanvrager van een besluit een effectiever rechtsmiddel te geven. Oftewel als prikkel voor het bestuursorgaan om tijdig te beslissen. Een eerste verschil met de civiele dwangsom dat direct in het oog springt is dat de bestuursrechtelijke dwangsom enkel leidt tot een beslissing en die behoeft niet inwilligend te zijn. De civiele dwangsom daarentegen leidt tot effectuering van datgene dat door de rechter al is toegewezen. Een ander verschil is dat de bestuursrechtelijke dwangsom wordt vastgesteld door het bestuursorgaan zelf, waar het de verschuldigdheid en de hoogte betreft. De bedragen per dag zijn in de wet al vast bepaald. In het civiele recht is het de rechter die dit alles vaststelt.
Verweerder kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet volstaan met een enkele verwijzing naar meergenoemd arrest van de Hoge Raad als motivering van de gepleegde loonheffing, maar zal inzichtelijk moeten maken waarom in het algemeen in geval van een bestuursrechtelijke dwangsom alsook specifiek in deze zaak heeft te gelden dat die dwangsom onverbrekelijk is verbonden met het recht op betaling van (een onderdeel van) de bezoldiging, al dan niet na een kenbare en op de zaak toegespitste raadpleging van de Inspecteur der belastingen.
8
Nu het beroep gegrond is dient verweerder aan eiser het griffierecht van € 156,- te vergoeden. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 6 juli 2012;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Lagas, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2013.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.