3.1.Op grond van artikel 5.2.1, eerste lid, onder b, van de Sectorale arbeidsvoorwaardenregelingen waterschapspersoneel (SAW), zoals luidende ten tijde van belang, geniet de ambtenaar die wegens ziekte verhinderd is zijn werkzaamheden te verrichten, na twaalf maanden vanaf de eerste dag van die verhindering, 70% van de bezoldiging indien en voor zo lang hij werkzaamheden noch re-integratieactiviteiten verricht. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling blijft de volle bezoldiging ook na afloop van de in het eerste lid bedoelde twaalf maanden gehandhaafd indien de ziekte uit hoofde waarvan de ambtenaar arbeidsongeschikt is geworden in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de hem opgedragen werkzaamheden of de omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en niet aan zijn schuld of nalatigheid is te wijten.
3.1.1.Appellante is van mening dat in haar geval sprake is van de situatie, bedoeld in het tweede lid van artikel 5.2.1 en dat haar bezoldiging dus ten onrechte tot 70% is teruggebracht.
3.1.2.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 21 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4097) moeten voor de toepassing van regelingen als hier aan de orde, de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de ziekte zouden hebben veroorzaakt, worden geobjectiveerd. Is de ziekte, zoals in het geval van appellante, van psychische aard, dan geldt als eis dat het werk of de werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter hadden. Het ligt op de weg van de betrokken ambtenaar om aannemelijk te maken dat van buitensporige omstandigheden als hier bedoeld sprake is geweest.
3.1.3.Appellante is in dat aannemelijk maken niet geslaagd. Duidelijk is dat zij na haar volledig herstel in september 2007 al snel in conflict is geraakt met haar nieuwe leidinggevende. Dat enkele feit levert geen buitensporige werkomstandigheden in bovenbedoelde zin op. Van dergelijke omstandigheden is te minder sprake nu appellante zelf de kiem tot het conflict heeft gelegd door van meet af aan haar aversie tegen haar nieuwe functie uit te dragen. Appellante bekleedde een leidinggevende functie, waarin het kenbaar aan haar zijde ontbreken van ook maar de geringste mate van motivatie voor de functievervulling noodzakelijkerwijs niet alleen haar eigen functioneren, maar ook dat van haar medewerkers negatief beïnvloedde. Ingrijpen door de werkgever was dus gerechtvaardigd. Appellante kan worden nagegeven dat, zoals het bestuur overigens ter zitting van de Raad heeft onderkend, de wijze waarop dat ingrijpen gestalte heeft gekregen niet in alle opzichten de schoonheidsprijs verdient. Met de opdracht om fulltime de eigen toekomst in kaart te gaan brengen en de toewijzing daarbij van een andere dan de eigen werkplek, een en ander zonder grondslag in formele besluitvorming, is appellante feitelijk op een zijspoor gezet. Dat dat bij haar tot onzekerheid over haar rechtspositie heeft geleid, is voorstelbaar. De zojuist weergegeven achtergrond van het conflict in aanmerking genomen, valt echter niet in te zien dat appellante is blootgesteld aan werkomstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten en dus los van appellantes persoonlijkheid en eigen wijze van opereren, als buitensporig vallen te kenschetsen.
3.1.4.Appellantes voorgeschiedenis bij Waternet kan op het overwogene onder 3.1.3 geen ander licht werpen. Haar plaatsing in de functie van teamleider Vestigingsondersteuning bij de sector [naam sector 2] heeft in rechte stand gehouden. Ook direct voorafgaand aan die plaatsing was appellante vanwege psychische klachten lange tijd arbeidsongeschikt, maar dat destijds sprake zou zijn geweest van als buitensporig te beschouwen werkomstandigheden is op geen enkele wijze naar voren gekomen. Een door appellante ingediende klacht over het optreden van haar toenmalige leidinggevende is, na onderzoek door de Klachtencommissie seksuele intimidatie, discriminatie en pesten op het werk, ongegrond verklaard. De Nationale ombudsman zag geen aanleiding deze conclusie in twijfel te trekken.
3.1.5.Het voorgaande betekent dat de bezoldiging van appellante terecht na twaalf maanden ziekte is teruggebracht tot 70%. Aangevallen uitspraak 1, waarin eenzelfde oordeel is gegeven, moet worden bevestigd.
3.2.Appellantes ontslag berust primair op ziekte. Op grond van artikel 8.1.5, tweede lid, van de SAW kan ziekteontslag plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid voor de functievervulling wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden;
b. herstel van de ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde periode van 24 maanden is te verwachten;
c. het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de ambtenaar binnen de openbare dienst van het waterschap andere arbeid op te dragen dan wel indien de ambtenaar zodanige werkzaamheden weigert te aanvaarden.
Ingevolge artikel 8.1.5, zevende lid, van de SAW, betrekt het bestuursorgaan bij het beoordelen van de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid, onder a, b en c het resultaat van de claimbeoordeling op grond van de WIA en een door het bestuursorgaan of de ambtenaar aangevraagd deskundigenoordeel van het Uwv.
3.2.1.Appellante heeft zich ook in dit verband beroepen op aanwezigheid van een situatie als bedoeld in artikel 5.2.1, tweede lid, van de SAW. Hiervoor onder 3.1 en verder is overwogen dat zo’n situatie in dit geval niet aan de orde was. Was dat wel het geval geweest, dan had dat overigens niet aan ziekteontslag in de weg gestaan. Bepalend voor de vraag of de werkgever bevoegd is tot een dergelijk ontslag, zijn de voorwaarden, genoemd in artikel 8.1.5, tweede lid, van de SAW.
3.2.2.Appellante meent dat de werkgever zich voorafgaand aan haar ontslag onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft getroost. Zij beroept zich daarmee op het niet zijn voldaan aan de voorwaarde, genoemd in artikel 8.1.5, tweede lid, onder c, van de SAW. Daarin kan appellante worden gevolgd. De Raad ziet geen aanleiding om op het punt van de herplaatsingsinspanningen van de werkgever anders te oordelen dan het Uwv heeft gedaan in zijn deskundigenoordeel en in zijn arbeidsdeskundige rapportage naar aanleiding van de WIA-aanvraag, die het bestuur op grond van artikel 8.1.5, zevende lid, van de SAW in zijn besluitvorming diende te betrekken. Conform die rapportages wordt vastgesteld dat de werkgever na de ziekmelding van appellante meer dan een jaar lang in het geheel geen actie heeft ondernomen op het punt van haar re-integratie. Het enkele e-mailbericht van de bedrijfsarts, dat uit informatie van de behandelaars was gebleken dat contact tussen appellante en haar werkgever in die periode medisch niet wenselijk was, is ontoereikend om deze lange periode van inactiviteit te kunnen rechtvaardigen. Dat geldt te meer nu dit bericht pas achteraf, op 14 januari 2009, is opgesteld. Toen uiteindelijk de eerste formaliteiten voor de re-integratie van appellante werden vervuld, had bij de werkgever, zo is onomwonden gesteld in de probleemanalyse van 24 februari 2009 en is nadien nog herhaaldelijk tot uitdrukking gebracht, al de overtuiging postgevat dat re-integratie van appellante binnen Waternet geen haalbare optie meer was. De Raad heeft de stellige indruk dat die overtuiging niet zo zeer voortvloeide uit een inschatting van de aard van de ziekte van appellante, maar veeleer te maken had met het aanwezige arbeidsconflict. De Raad deelt het standpunt van appellante dat de pogingen die de werkgever na februari 2009 nog heeft gedaan om met appellante in gesprek te komen, bezwaarlijk nog als serieuze onderzoeksactiviteiten voor eventuele interne herplaatsing zijn te beschouwen, gelet op het genoemde door de werkgever ingenomen standpunt. Al met al is dus op geen enkel moment sprake geweest van een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 8.1.5, tweede lid, onder c, van de SAW.
3.2.3.Dat het Uwv in het kader van de WIA-toekenning, naar appellante op 7 juni 2010 is meegedeeld, vooralsnog geen re-integratie-inspanningen van appellante heeft verlangd, roept in het licht van zijn arbeidsdeskundige rapportages weliswaar vragen op, maar vormt geen grond voor de conclusie dat het onder 3.2.2 bedoelde onderzoek achterwege heeft mogen blijven. Niet gezegd kan worden dat eventuele arbeidsdeelname door appellante vanwege haar gezondheidstoestand als louter hypothetisch was te beschouwen. Verwezen wordt in dat verband naar, bijvoorbeeld, de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6732. 3.2.4.Appellantes ontslag is tot stand gekomen voorafgaand aan de vernietiging van het besluit van 8 april 2010 tot beëindiging van de aan het bestuur opgelegde loonsanctie. Dat maakt de keuze voor ziekteontslag weliswaar tot op zekere hoogte begrijpelijk, maar gezien al hetgeen is overwogen onder 3.2.2 en 3.2.3, rechtvaardigt het die keuze niet. Het bestuur was niet bevoegd om appellante ziekteontslag te verlenen. De rechtbank heeft dus ten onrechte het ontslag op de primaire grond houdbaar geoordeeld. Aangevallen uitspraak 2 komt voor vernietiging in aanmerking.
3.2.5.Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad beoordelen of het ontslag op de subsidiaire ontslaggrond, zijnde ontslag op andere gronden, standhoudt. Het arbeidsconflict, omschreven onder 3.1.3, kent een uitgebreide voorgeschiedenis en een nasleep in de vorm van een veelheid aan procedures en klachten. Appellante heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat zij het gevoelen van het bestuur deelt dat de verhoudingen tussen haarzelf en de werkgever duurzaam verstoord zijn geraakt. Zij heeft benadrukt dat zij zich bij deze werkgever niet meer veilig voelt. Daarmee moet herstel van de verhoudingen feitelijk uitgesloten worden geacht. Voor het subsidiair aan appellante verleende ontslag op andere gronden bestond dus een toereikende feitelijke grondslag.
3.2.6.Op grond van artikel 8.1.8., tweede lid, van de SAW moet in geval van een ontslag op andere gronden een uitkeringsregeling worden getroffen die met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. In het ontslagbesluit heeft het bestuur laten weten in dit geval een minimale regeling toereikend te achten. De Raad neemt in dat verband aan dat, ondanks het gegeven dat appellante een WGA-uitkering ontvangt, behalve haar aanvullende uitkering ook (compensatie van) een aansluitende uitkering is gegarandeerd. De Raad volgt het bestuur in zijn opvatting dat deze regeling volstaat. Voor de conclusie dat het ontstaan en voortbestaan van het gerezen arbeidsconflict in overwegende mate aan het bestuur zijn toe te schrijven, bestaat geen grond. Voor het ontstaan van het conflict wordt verwezen naar het overwogene onder 3.1.3 en 3.1.4. Zoals daar gesteld, was de aanleiding tot het conflict gelegen in appellantes volharding in het niet willen vervullen van de haar toegewezen functie, een opstelling die ingrijpen van de kant van de werkgever rechtvaardigde. Zoals eveneens is overwogen onder 3.1.3, valt op de door het bestuur gekozen manier van ingrijpen wel iets af te dingen, maar een overwegend aandeel in het ontstaan van het conflict levert dat niet op. Nu appellante al kort na het ontstaan van het conflict wegens ziekte is uitgevallen, kan van een overwegend aandeel van het bestuur in het voortbestaan daarvan evenmin sprake zijn. Het onder 3.2.2 beschreven tekortschieten van het bestuur in zijn herplaatsingsinspanningen kan dat laatste niet anders maken. Het gaat hierbij om inspanningen die waren voorgeschreven in het kader van de ziekte van appellante. Ook in geval van verstoorde arbeidsverhoudingen kan het bezien van eventuele mogelijkheden tot plaatsing in een andere functie weliswaar onder omstandigheden aangewezen zijn, maar een inspanningsverplichting als die geldt in geval van ziekte is dan niet aan de orde. Gelet op de omstandigheden van dit geval, waarbij met name van belang is dat zich tussen appellante en de werkgever op meerdere plaatsen binnen de organisatie wrijvingen hebben voorgedaan, kan niet worden gezegd dat het bestuur in het hier bedoelde, beperkter opzicht is tekortgeschoten. Het ontslag op de subsidiaire ontslaggrond houdt, kortom, met inbegrip van de daarbij getroffen regeling stand.
3.2.7.De Raad zal, zoals in 3.2.4 is geconcludeerd, aangevallen uitspraak 2 vernietigen. Verder zal de Raad bestreden besluit 2 vernietigen voor zover het de primair daarin toegepaste ontslaggrond betreft en het ontslagbesluit van 29 juni 2010 in zoverre herroepen.
Kostenvergoedingen en verlof
3.3.Nu van een situatie als bedoeld in artikel 5.2.1, tweede lid, van de SAW geen sprake is, had appellante geen aanspraak op de vergoedingen van kosten van geneeskundige verzorging waartoe het bestuur in geval van zo’n situatie gehouden is.
3.3.1.Appellante heeft zich beroepen op een brief van het bestuur van 12 september 2007 waarin het volgende is opgenomen: “Therapiekosten. Tijdens overleggen is hierover aangegeven dat Waternet bereid is de kosten te vergoeden die niet door de ziektekostenverzekeraar worden vergoed.” Aan die brief kan niet de betekenis worden gehecht die appellante daaraan gehecht wil zien. Het bestuur heeft, onder meer aan de hand van een eerdere brief van 2 mei 2006, genoegzaam aangetoond dat het met de geciteerde passage het oog had op enkel de kosten van een psycholoog, specifiek te maken in het kader van de toenmalige re-integratie van appellante na een langdurige periode van arbeidsongeschiktheid. Blijkens informatie van het bestuur heeft indertijd ook vergoeding van die kosten plaatsgevonden. Daarmee is de in de brief van 12 september 2007 verwoorde toezegging nagekomen en als afgehandeld te beschouwen. De gemaakte afspraken zoals weergegeven in die brief behelzen niet een garantie tot het, tot in lengte van dagen, (blijven) vergoeden van kosten van welke aard dan ook. Dit alles in aanmerking genomen, handelde het bestuur alleszins redelijk door aan het verder vergoeden van therapiekosten, zowel op het punt van de bewezen doeltreffendheid als over het verband met werk en re-integratie, voorwaarden te stellen. Appellante heeft niet betwist dat voor de therapieën waarvan vergoeding is geweigerd, niet aan die voorwaarden werd voldaan. Die weigering was dus niet onterecht.
3.3.2.Appellante is tijdens haar dienstverband in aanmerking gebracht voor vergoeding van reiskosten en voor een vergoeding van de huur van een fietskluis voor zover de SAW in die vergoedingen voorzag. Het zojuist overwogene over de brief van 12 september 2007 in aanmerking genomen, valt niet in te zien dat verdergaande vergoeding van deze kosten, dan wel, zoals kennelijk eveneens beoogd door appellante, volledige vergoeding van het vakbondslidmaatschap had moeten plaatsvinden.
3.3.3.Bestreden besluit 3 houdt dus in rechte stand voor zover het de gevraagde kostenvergoedingen betreft.
3.3.4.Over het verlofsaldo overweegt de Raad ambtshalve dat hij de conclusie van de rechtbank onderschrijft dat het bezwaar tegen besluit 3 ook op dat punt ontvankelijk is. Tegen dit besluit is tijdig bezwaar gemaakt. In een aanvullend bezwaarschrift is ten aanzien van het verlofsaldo een motiveringsgebrek gesteld, waarna in beroep dat saldo op inhoudelijke gronden is bestreden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg stond aan inhoudelijke beoordeling van die, voor het eerst in beroep aangevoerde, inhoudelijke gronden.
3.3.5.De inhoudelijke gronden betreffen de toegepaste korting op het saldo wegens ziekte en houden een beroep in op artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG (Richtlijn 2003/88) en op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C-350/06 en C-520/06, NJ 2009, 252. Deze gronden treffen geen doel. In beroep noch in hoger beroep is op enigerlei wijze gebleken dat appellante niet de mogelijkheid had om tijdens haar ziekte gebruik te maken van haar recht op jaarlijkse vakantie. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 2 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX4807. Bestreden besluit 3 houdt dus ook in zoverre stand. 3.3.6.Uit het overwogene onder 3.3 en verder vloeit voort dat aangevallen uitspraak 3 voor bevestiging in aanmerking komt.