10/5394 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 september 2010, 10/3811 (aangevallen uitspraak)
de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak 2 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. M.H. Welter een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord, waarop mr. drs. Welter namens betrokkene schriftelijk heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat, en mr. M.W. Kolkman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Welter.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, voor 24 uur per week aangesteld als ambtenaar bij de politieregio Haaglanden, was van 20 september 2007 tot 2 februari 2008 volledig arbeidsongeschikt. Periodes van volledige en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid wisselden elkaar sindsdien af.
1.2. Bij besluit van 29 januari 2009 heeft appellant het vakantieverlof van betrokkene over de periode van 20 maart 2008 tot 1 januari 2009 met 62,2 uren gekort. Daaraan ligt ten grondslag dat de opbouw van het vakantieverlof van betrokkene op grond van artikel 19, vijfde lid, aanhef en onder a, sub 3, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 20 maart 2008 is gestopt. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Per 1 november 2009 is betrokkene ontslagen wegens ziekte.
1.4. Bij besluit van 23 oktober 2009 heeft de korpsbeheerder betrokkene in verband met haar ontslag bericht dat haar niet opgenomen verlofuren op grond van artikel 26 van het Barp zullen worden uitbetaald en dat dit in haar geval neerkomt op 30,7 uren verlof, waarbij rekening is gehouden met de bij het besluit van 29 januari 2009 toegepaste korting. Tegen dit besluit heeft betrokkene eveneens bezwaar gemaakt.
1.5. Bij het bestreden besluit van 20 april 2010, voor zover hier van belang, heeft de korpsbeheerder het bezwaar tegen het besluit van 23 oktober 2009 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2009 gegrond verklaard en bepaald dat aan betrokkene alsnog 76 verlofuren zullen worden uitbetaald.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak (LJN BO3027) het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft betrokkene, kort gezegd, gevolgd in haar standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG (Richtlijn 2003/88) en met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof) van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C-350/06 en C-520/06, NJ 2009, 252, waarin het Hof uitleg heeft gegeven aan artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88. De rechtbank heeft vervolgens, vaststellende dat het geschil tussen partijen zich beperkte tot de berekening van het juiste aantal verlofuren van betrokkene over het jaar 2008, bepaald dat aan betrokkene een aanvullend bedrag moet worden uitbetaald gelijk aan 47,8 maal het laatst door betrokkene genoten salaris per uur en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat aan betrokkene op haar verzoek van 19 mei tot en met 8 juni 2008 drie weken vakantieverlof is verleend. Gedurende deze periode van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid was betrokkene vrijgesteld van werk alsmede van re-integratieverplichtingen. De gemachtigde van betrokkene heeft dit volgens appellant ter zitting bij de rechtbank expliciet erkend. Te kennen is gegeven dat betrokkene het opnemen van haar vakantieverlof vooraf heeft afgestemd met de bedrijfsarts. Volgens appellant heeft de rechtbank daarom ten onrechte geoordeeld dat niet is voldaan aan het recht op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken; met name heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake kan zijn van samenloop tussen vakantieverlof en ziekteverlof. Naast het verleende vakantieverlof van drie weken zijn aan betrokkene aan het einde van het kalenderjaar 2008 26,7 uren - hetgeen gelijk staat aan een week vakantieverlof - overgeboekt naar het volgende kalenderjaar. Dit betekent dat betrokkene aanspraak heeft gemaakt op het door de richtlijn gewaarborgde recht op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken, aldus appellant.
3.2. Betrokkene heeft zich - kort samengevat - geschaard achter de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt - met verwijzing naar zijn uitspraken van 18 juli 2011, LJN BR0268 en LJN BR0265 - voorop dat blijkens de tekst van artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88, van welke bepaling volgens deze richtlijn niet kan worden afgeweken, elke werknemer recht heeft op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken. In het arrest Schultz-Hoff e.a. heeft het Hof onder meer overwogen (punt 43) dat artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88 in beginsel niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die voorwaarden stelt voor de uitoefening van het uitdrukkelijk door deze richtlijn verleende recht op jaarlijkse vakantie, zelfs met inbegrip van het verlies van dit recht aan het einde van een referentieperiode of een overdrachtsperiode, mits de werknemer wiens recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verloren gaat, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken. Voorts vervalt het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode, wanneer de werknemer met ziekteverlof is geweest tijdens de gehele referentieperiode of een deel ervan en niet daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van dit hem door Richtlijn 2003/88 verleende recht gebruik te maken (zie arrest Schultz-Hoff e.a., punt 55).
4.2. De rechtbank heeft onder meer als haar oordeel gegeven dat betrokkene in de periode waarin zij met ziekteverlof was geen vakantieverlof heeft kunnen opnemen. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op het verschil tussen het doel van vakantie- en ziekteverlof. Doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon is de werknemer in staat te stellen uit te rusten en over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken. Daarin verschilt het van het doel van het recht op ziekteverlof. Dat laatste wordt de werknemer toegekend om te kunnen herstellen van ziekte, aldus de rechtbank. De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen. Hij verwijst naar zijn uitspraak van 24 mei 2012, LJN BW7452, en herinnert eraan dat het Hof uitdrukkelijk heeft overwogen dat de richtlijn niet in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke een werknemer die met ziekteverlof is, zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon mag opnemen in een dergelijke periode (zie arrest Schultz-Hoff e.a., punt 31).
4.3.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft de Raad de overtuiging verkregen dat betrokkene in de periode van 19 mei tot en met 8 juni 2008 met instemming van de bedrijfsarts van haar re-integratieverplichtingen is vrijgesteld geweest en dat zij drie weken vakantieverlof heeft opgenomen. Dat dit vakantieverlof met name was ingegeven door de wens daartoe van de echtgenoot van betrokkene maakt dit niet anders. Voor zover betrokkene heeft bedoeld te stellen dat zij wegens de ernst van haar ziekte niet van dit vakantieverlof heeft kunnen genieten, wijst de Raad erop dat hij in zijn uitspraak van 24 mei 2012 heeft overwogen dat het voor toepassing van artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88, zoals uitgelegd in het arrest Schultz-Hoff e.a., voldoende is dat de werknemer volgens de gedingstukken daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht van vakantie met behoud van loon gebruik te maken en dat de wijze waarop de werknemer het verlof vervolgens heeft ervaren hierbij geen factor van gewicht is.
4.3.2. Betrokkene heeft nog naar voren gebracht dat in het licht van de richtlijn en de daarover door het Hof gevormde rechtspraak niet licht, laat staan automatisch, mag worden geconcludeerd dat een werknemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken. Betrokkene heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat een medisch onderzoek noodzakelijk is om te kunnen vaststellen of een werknemer daadwerkelijk die mogelijkheid heeft gehad. Zo’n medisch onderzoek heeft in dit geval niet plaatsgehad, zodat niet kan worden geconcludeerd dat betrokkene daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het haar door de richtlijn verleende recht gebruik te maken, aldus betrokkene. De Raad onderschrijft dit betoog niet. De rechtspraak van het Hof stelt het door betrokkene genoemde vereiste niet en ook in het nationale recht kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat, onder omstandigheden zoals hier aan de orde, een medisch onderzoek zoals door betrokkene voorgestaan diende plaats te vinden. Voor het stellen van een prejudiciële vraag, zoals door betrokkene verzocht, bestaat dus geen aanleiding.
4.4. Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat betrokkene in de onder 4.3 genoemde periode niet daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het haar door de richtlijn verleende recht gebruik te maken.
4.5. In navolging van appellant wordt vastgesteld dat aan betrokkene naast het verleende vakantieverlof van drie weken aan het einde van het kalenderjaar 2008 26,7 uren - gezien de voor betrokkene geldende arbeidsduur overeenkomend met een week vakantieverlof - zijn overgeboekt naar het kalenderjaar 2009. Bijgevolg heeft betrokkene in 2008 aanspraak gemaakt op het door de richtlijn gewaarborgde recht op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken.
4.6. Conclusie is dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, omdat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bij de rechtbank ingestelde beroep daarom ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 april 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.G. Treffers en K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2012.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans