[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 februari 2006, 04/984 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 18 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L.M. Lalji, advocaat te Amsterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, bijgestaan door mr. M. Carp en mr. P. Elsing, beiden werkzaam bij de Erasmus Universiteit Rotterdam.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant, geboren in 1946, is vanaf 1987 werkzaam geweest als universitair docent bij de faculteit der Economische Wetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
1.2. Appellant werd in 1994 arbeidsongeschikt. Hij ontving een uitkering wegens ziekte en naderhand een arbeidsongeschiktheidsuitkering, waarbij zijn mate van arbeidson-geschiktheid varieerde naar gelang hij al dan niet gedeeltelijk in staat was te werken als universitair docent. Het voornemen van het college om appellant per 1 april 1999 eervol ontslag te verlenen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid is niet uitgevoerd, omdat blijkens een medisch advies van het USZO verwacht werd dat appellant binnen zes maanden na 1 april 1999 (geheel) in zijn eigen functie zou kunnen hervatten. Appellant heeft zich in december 1999 per 1 oktober 1999 hersteld gemeld, waarna zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingetrokken.
1.3. Appellant is op 11 januari 2001 opnieuw volledig ongeschikt geworden voor zijn werkzaamheden wegens ziekte. Bij besluit van 17 september 2002 heeft het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) hem met ingang van 10 januari 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is overwogen dat appellant weliswaar algemeen geaccepteerd werk kan doen, maar dat hij door zijn beperkingen onvoldoende mogelijkheden heeft op de arbeidsmarkt.
1.4. Bij brief van 20 september 2002 heeft het college appellant in kennis gesteld van het voornemen hem met ingang van 11 januari 2003 wegens ziekte eervol ontslag te verlenen uit zijn functie van universitair docent. Op 31 oktober 2002 heeft het Uwv beslist dat de WAO-uitkering van appellant bij ongewijzigde situatie tot 10 januari 2007 zal doorlopen. In een zogeheten functie-ongeschiktheidsadvies van het Uwv van dezelfde datum is vermeld dat appellant op de voorgenomen ontslagdatum 2 jaar ongeschikt is voor de vervulling van zijn betrekking wegens ziekte of gebrek en dat hij dat naar verwachting
6 maanden na die datum ook nog zal zijn, omdat er een blijvende discrepantie is tussen de arbeidsbelasting in de eigen functie en de gezondheidstoestand van appellant.
1.5. Vervolgens heeft het college aan appellant bij besluit van 20 januari 2003 met ingang van 1 maart 2003 eervol ontslag verleend op grond van artikel 12.6, vijfde lid, aanhef en onder f, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Nederlandse Universiteiten (hierna: CAO NU). Daartegen heeft appellant bezwaar gemaakt, omdat hij van mening was dat het college diens re-integratieverplichtingen niet goed was nagekomen. Bij besluit van 22 januari 2004 heeft het college het ontslag gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 22 januari 2004 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 12.6, vijfde lid, aanhef en onder f, van de CAO NU kan de werknemer worden ontslagen bij blijvende ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie wegens ziekten of gebreken, vastgesteld volgens de procedure bedoeld in artikel 20 van de Ziekte- en Arbeidsongeschiktheidsregeling Nederlandse Universiteiten (hierna: ZANU).
Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de ZANU kan de betrokkene worden ontslagen indien blijkt dat deze op grond van ziekten of gebreken is geraakt in een blijvende toestand van ongeschiktheid om aan de aan zijn functie gestelde eisen te voldoen, mits:
a. deze blijvende ongeschiktheid onafgebroken 2 jaar heeft geduurd en;
b. herstel binnen een periode van 6 maanden na deze 2 jaar redelijkerwijs niet te verwachten is en;
c. er bij de werkgever voor betrokkene geen reële herplaatsingsmogelijkheden zijn.
In het zesde lid van voormeld artikel is bepaald dat ter beoordeling van de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c., is vereist dat de werkgever door middel van een zorgvuldig onderzoek kan aantonen dat er voor betrokkene geen reële herplaatsingsmogelijkheden zijn. Hiertoe onderzoekt de werkgever eerst of de mogelijkheid bestaat van plaatsing in een functie met passende arbeid en daarna, indien die mogelijkheid zich niet voordoet doch niet eerder dan na afloop van het eerste ziekte-jaar, in een functie met gangbare arbeid.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat er vanuit dat is voldaan aan de voorwaarden voor ontslag die zijn gesteld in artikel 20, tweede lid, onder a. en b., van de ZANU. Appellant heeft aangevoerd dat het college niet heeft voldaan aan de uit artikel 20, tweede lid, onder c., in samenhang met artikel 20, zesde lid, van de ZANU voortvloeiende verplichtingen.
3.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 28 april 2005, LJN AT4883 en CRvB 9 augustus 2007, LJN BB1976) dienen, mede gezien de diep ingrijpende gevolgen die een ontslag in verband met arbeidsongeschiktheid voor de betrokkene met zich brengt, bepalingen betreffende een herplaatsingsonderzoek als hier aan de orde door het betrokken bestuursorgaan nauwgezet in acht te worden genomen. Van het uitvoeren van een herplaatsingsonderzoek kan slechts worden afgezien als het verrichten van arbeid wegens de gezondheidstoestand van betrokkene als louter hypothetisch moet worden beschouwd. Een aan betrokkene verleende WAO-uitkering naar een mate van arbeids-ongeschiktheid van 80 tot 100% behoeft niet te betekenen dat hij tot geen enkele arbeid meer in staat is.
3.4. Uit het besluit van het Uwv, waarbij aan appellant een WAO-uitkering is toegekend, blijkt dat hij in staat moet worden geacht algemeen geaccepteerd werk te doen. Weliswaar is tevens vermeld dat hij door zijn beperkingen onvoldoende mogelijkheden op de arbeidsmarkt heeft, maar zulks houdt niet zonder meer in dat bij de Erasmus Universiteit Rotterdam geen algemeen geaccepteerd werk voorhanden zou zijn, dat hij nog zou kunnen verrichten. In dit verband is van belang dat appellant in 2001, na zijn ziekmelding, nog onderzoekswerkzaamheden heeft verricht met het oog op de invoering van de euro.
3.5. Het college heeft zich ter onderbouwing van zijn standpunt dat geen herplaatsings-onderzoek behoefde te worden verricht beroepen op de in het functie-ongeschiktheids-advies vermelde zin: “Omdat uw werknemer volledig ongeschikt is in het kader van de WAO, bent u niet verplicht te zoeken naar herplaatsingsmogelijkheden”. Deze zin strookt evenwel niet met de uitleg die de Raad aan de hier in geding zijnde op het college rustende herplaatsingsverplichting geeft. Het college heeft hier een eigen verantwoor-delijkheid. Ook de omstandigheid dat appellant in zijn bedenkingen tegen het ontslag-voornemen niet met zoveel woorden heeft geconcretiseerd welk werk hij wilde doen, ontsloeg het college niet van de verplichting onderzoek te doen naar herplaatsings-mogelijkheden. Overigens heeft appellant in zijn bedenkingen er wel over geklaagd dat het college te weinig heeft ondernomen om hem aan het werk te houden.
3.6. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verrichten van arbeid door appellant louter als hypothetisch moet worden beschouwd, zodat het college geen herplaatsingsonderzoek behoefde te doen. Nu het college niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 20, zesde lid, van de ZANU op hem rustende verplichtingen, mocht geen toepassing worden gegeven aan artikel 12.6, vijfde lid, aanhef en onder f, van de CAO NU. Om die reden dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Voorts komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Nu dit gebrek niet in bezwaar kan worden hersteld, kan ook het primaire besluit van 20 januari 2003 niet in stand blijven. De Raad merkt hierbij op dat de onderhavige uitspraak van de Raad niet meebrengt dat een nieuwe termijn van
24 maanden in de zin van artikel 20, tweede lid, onder a., van de ZANU aanvangt. Het vorenstaande betekent tevens dat de Raad zich niet hoeft uit te laten over de subsidiaire stelling van appellant dat het ontslag vergezeld had moeten gaan van een financiële vergoeding wegens in het verleden door het college jegens hem aangedaan onrecht op het terrein van de re-integratie. Zonodig zal het college aan dit aspect alsnog aandacht dienen te besteden, indien herplaatsing onverhoopt niet tot de mogelijkheden blijkt te behoren.
4. In hetgeen hiervoor is overwogen vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en eveneens € 644,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 januari 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 20 januari 2003;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.288,-, te betalen door de Erasmus Universiteit Rotterdam;
Bepaalt dat de Erasmus Universiteit Rotterdam aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 327,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2007.