ECLI:NL:CRVB:2005:AT8471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2078 NABW + 03/2079 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellante, die door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven was toegekend. De uitkering was gebaseerd op de Algemene bijstandswet (Abw) en was toegekend op 11 oktober 1998. Naar aanleiding van vermoedens dat appellante samenwoonde met haar partner, heeft de gemeente een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek, dat resulteerde in een rapport van 18 december 2001, concludeerde dat appellante onjuiste informatie had verstrekt over haar woonsituatie en de gezamenlijke huishouding met haar partner. Op basis van deze bevindingen heeft de gemeente de bijstandsverlening per 1 november 2001 beëindigd en de eerder verstrekte uitkering over de periode van 11 oktober 1998 tot 1 november 2001 ingetrokken.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag boden voor de conclusie dat de partner van appellante op haar adres woonde. Appellante had geweigerd om nadere inlichtingen te verstrekken over haar woonsituatie, ondanks dat zij daartoe in de gelegenheid was gesteld. De Raad bevestigde dat de gemeente terecht het recht op bijstand had beëindigd en de kosten van bijstand had teruggevorderd. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

03/2078 NABW
03/2079 NABW
U I T S P RA A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente
Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2003, reg.nrs. AWB 02/2072 en AWB 02/2073.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 maart 2005, waar partijen - zoals tevoren aangekondigd - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 23 oktober 1998 heeft gedaagde aan appellante met ingang van
11 oktober 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellante samenwoont met [partner] (hierna: [partner]), heeft de Unit Bijzonder Onderzoek van de Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Eindhoven onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkering. In het kader van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 18 december 2001, is onder meer dossieronderzoek verricht, is een bezoek gebracht aan de woning van appellante aan de [adres] te [woonplaats], is appellante gehoord, en zijn inlichtingen ingewonnen bij derden. Gelet op het resultaat van het onderzoek, heeft gedaagde bij besluit van
20 december 2001 met ingang van 1 november 2001 het recht op bijstand beëndigd op de grond dat appellante onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt over haar woonsituatie, het voeren van een gezamenlijke huishouding met [partner] en diens hoofdverblijf op haar woonadres.
De Unit Bijzonder Onderzoek heeft vervolgens nader onderzoek verricht, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een aanvullend rapport van 14 maart 2002. Daarin heeft gedaagde aanleiding gezien om, bij besluit van 22 maart 2002, het recht op uitkering van appellante over de periode van 11 oktober 1998 tot 1 november 2001 in te trekken, op de grond dat appellante onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt over haar woonsituatie en dat door het voeren van een gezamenlijke huishouding met [partner] de noodzaak tot bijstandsverlening aan appellante niet kan worden vastgesteld. Tevens zijn bij dat besluit de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 38.425,64.
De tegen de besluiten van 20 december 2001 en 22 maart 2002 gemaakte bezwaren zijn bij besluit van gedaagde van 9 juli 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat in onvoldoende mate is aangetoond dat [partner] ten tijde in geding zijn hoofdverblijf heeft gehad bij appellante en dat, nu appellante elke medewerking weigert om duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop gezamenlijk in het hoofdverblijf is voorzien, niet kan worden vastgesteld of sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding en of appellante heeft verkeerd in bijstandsbehoevende omstandigheden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 9 juli 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad stelt allereerst vast dat gedaagde aan het besluit van 9 juli 2002 niet ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, maar dat appellante - in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting - geen mededeling heeft gedaan van het feit dat [partner] zijn hoofdverblijf heeft in de woning van appellante en - desgevraagd - evenmin inlichtingen heeft verstrekt over de omstandigheden waaronder [partner] bij haar verblijf hield. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, appellante recht op bijstand heeft.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat [partner] ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad neemt daarbij met name in aanmerking het gegeven dat [partner] bij zijn werkgever en bij het ziekenfonds op dat adres bekend was, de getuigenverklaringen op dit punt, en de omstandigheden waaronder [partner] op
7 december 2001 in de woning van appellante is aangetroffen. Hetgeen appellante daar tegenover heeft gesteld kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen. Dat betekent dat aan het eerste criterium van artikel 3, derde lid, van de Abw is voldaan.
De Raad merkt vervolgens, in algemene zin, op dat indien het betrokken bestuursorgaan tot de conclusie komt dat wel sprake is van het hebben van hoofdverblijf maar dat niet kan worden vastgesteld dat ook aan het tweede criterium van artikel 3, eerste lid, van de Abw - dat van de wederzijdse zorg - is voldaan, het bestuursorgaan niet zonder meer tot intrekking of beëindiging mag overgaan op de grond dat als gevolg van het niet mededelen van het hoofdverblijf het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarmee zou immers in dergelijke gevallen aan het tweede wettelijke criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding feitelijk de betekenis komen te ontvallen. Mede gelet op de uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voortvloeiende onderzoeksplicht dient het bestuursorgaan de betrokkene in een dergelijk geval te confronteren met de vaststelling van het hoofdverblijf en hem in de gelegenheid te stellen (nader) te verklaren over de omstandigheden waaronder van dit hoofdverblijf sprake is. Indien de betrokkene dan geen of geen toereikende inlichtingen verschaft, is het bestuursorgaan bevoegd over te gaan tot intrekking of beëindiging op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, recht op bijstand bestaat. Indien de betrokkene wel toereikende inlichtingen verschaft, kan het bestuursorgaan op grond daarvan (de omvang van) het recht op bijstand nader vaststellen, zodat niet (meer) kan worden gezegd dat als gevolg van de schending van de verplichting om mededeling te doen van het hoofdverblijf het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
In het voorliggende geval is appellante, ook nadat zij - samen met [partner] - op 15 mei 2002 in een zogeheten spreekkamergesprek in de gelegenheid is gesteld nadere inlichtingen te verstrekken over de aard van het hoofdverblijf, weigerachtig gebleven enige inlichting te verstrekken en heeft zij volhard in haar standpunt dat zij slechts samenwoonde met haar kind. In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat gedaagde terecht het recht op uitkering met ingang van 1 november 2001 heeft beëindigd en eveneens terecht het recht op bijstand - met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw - over de periode van 11 oktober 1998 tot 1 november 2001 heeft ingetrokken.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd is om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Dat betekent tevens dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde verplicht was om tot terugvordering van de over deze periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zijn de Raad evenmin gebleken.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen als voorzitter, en mr. A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2005.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R. van den Munckhof.
JK/1355