ECLI:NL:CRVB:2014:3882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13-1966 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 24 december 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak is ontstaan na een onderzoek door de Sociale Recherche Zeeuwsch-Vlaanderen naar de woon- en leefsituatie van appellante, naar aanleiding van een aanvraag om bijstand van [B.]. De sociale recherche heeft vastgesteld dat [B.] in de beoordelingsperiode van 28 januari 2006 tot en met 28 februari 2010 hoofdverblijf had in de woning van appellante, wat appellante niet had gemeld aan het college, in strijd met haar inlichtingenverplichting.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betwist dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat [B.] in de genoemde periode bij haar heeft gewoond. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende bewijs bieden voor de conclusie dat [B.] wel degelijk hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad heeft benadrukt dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het college rust.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de omstandigheden van het hoofdverblijf van [B.] en dat zij de onduidelijkheden over hun relatie niet heeft weggenomen. Hierdoor kon het college niet vaststellen of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, wat hen bevoegd maakte om de bijstand in te trekken. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1966 WWB
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 maart 2013, 12/2761 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Hage, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2014. Voor appellante is verschenen mr. Hage. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Francke.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 24 december 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van een door [B.] ([B.]) ingediende aanvraag om bijstand heeft de Sociale Recherche Zeeuwsch-Vlaanderen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geraadpleegd en diverse instanties, waaronder de Dienst Wegverkeer om inlichtingen verzocht. Tevens heeft de sociale recherche inzage verkregen in de administratie van de politie, heeft zij een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht, appellante en [B.] verhoord en diverse getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een op 16 maart 2010 gesloten rapport.
1.3.
Bij besluit van 9 april 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2010, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2010 ingetrokken. Tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 augustus 2011 (10/1022), waarbij het tegen het besluit van 21 oktober 2010 ingestelde beroep ongegrond is verklaard, zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Op 3 december 2010 heeft de sociale recherche appellante geconfronteerd met de vaststelling van het hoofdverblijf van [B.] in de woning van appellante en haar in de gelegenheid gesteld nader te verklaren over de omstandigheden waaronder van dit hoofdverblijf sprake is.
1.5.
Bij besluit van 28 november 2011 heeft het college de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 28 januari 2006 tot en met 28 februari 2010. De over deze periode gemaakte kosten van bijstand zijn van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 57.115,18. Bij besluit van 7 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante het hoofdverblijf van [B.] in haar woning in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld aan het college. Als gevolg daarvan kan het college niet vaststellen of appellante in de periode van
28 januari 2006 tot en met 28 februari 2010 in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep betwist dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichtingen. Met name heeft zij bestreden dat [B.] in de periode van
28 januari 2006 tot en met 28 februari 2010 in haar woning zijn hoofdverblijf heeft gehad. Voor intrekking van de bijstand over deze periode en terugvordering van de daarover gemaakte kosten van bijstand is dan ook geen grond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de periode van 28 januari 2006 tot en met 28 februari 2010 (beoordelingsperiode).
4.2.
Voorop moet worden gesteld dat het besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat [B.] in de beoordelingsperiode hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Daarbij komt met name betekenis toe aan de verklaringen van appellante en [B.], zoals die zijn opgenomen in de administratie van de politie, en zij op 4 maart 2010 bij de sociale recherche hebben afgelegd.
4.3.1.
Appellante heeft - onder meer - het volgende verklaard:
• ( (op 12 mei 2007): “Ik heb een relatie met [P.] [B.]. Wij hebben al een jaar of 5 een relatie. Sinds 4 jaar zijn er problemen door het drankgebruik van [P.]. Ik heb in die vier jaar ook al meerdere keren aangiften gedaan tegen [P.]. Ik neem hem echter elke keer terug in huis. Ik huur deze woning aan de [adres 1] te [plaatsnaam 1]. [P.] verblijft veel bij mij, maar officieel verblijft hij bij de nachtopvang in [plaatsnaam 2].”
• ( (op 14 april 2009): “Vanaf begin 2006 tot ongeveer een paar maanden geleden heeft [B.] 7 op 7 dagen bij mij ingewoond op de [adres 1] te [plaatsnaam 1], met dien verstande dat hij dus ook bij mij sliep (…) In verband met het feit dat [B.] bij mij inwoonde liet ik hem 150 euro per week betalen. Van dat geld betaalde ik zijn eten, drinken, sigaretten en zijn kleding. Ik heb eigenlijk dat bedrag van 150 euro per week niet nodig, doch ik vraag dit uit princiep aan [B.].”
• ( (op 4 maart 2010): ”Ik hoor u voorlezen dat ik op 14 april 2009 bij de politie heb verklaard dat ik ongeveer 7 jaar daarvoor een relatie heb gekregen met [B.]; dat hij bij mij inwoonde op mijn adres [adres 1] en dat ik hem daarvoor liet betalen. Ik heb volgens u ook verklaard dat hij 7 op 7 dagen bij mij heeft ingewoond en dat hij bij me sliep. Hij heeft nooit bij me ingewoond. Hij heeft inderdaad wel eens bij me geslapen. (..) U zegt mij dat ik bij de politie heb verteld dat ik geld ontving van [B.] voor het betalen van zijn eten, drinken en kleding. Dat is zeker niet waar. Ik heb nooit geld van hem ontvangen. U zegt mij dat [B.] U zojuist bevestigd heeft dat hij mij wel eens geld gaf. Ik moet dat met klem ontkennen. Ik heb met hem in bed gelegen en hij komt wel eens bij me, maar ik heb nooit geld van hem ontvangen.”
4.3.2.
[B.] heeft - onder meer - het volgende verklaard:
* (op 10 mei 2006): “Ik heb 3,5 jaar een relatie met [G.E.]. Wij hebben nooit officieel samen gewoond. Ik vaarde meestal. Als ik thuis was, dan was ik het merendeel bij haar.”
* (op 11 april 2009): “Ik woonde samen met [G.E.] aan de [adres 1] te [plaatsnaam 1]. De periode was van 2003 tot begin april 2009. Ik woonde daar 7 dagen per week. (…) Eigenlijk gaat alles wat ik verdien naar [G.E.]. Ik geef haar al mijn loon, dit uit liefde. Ik vraag als ik niets in mijn portemonnee heb wel eens een paar tientjes zakgeld aan [G.]. Ik heb van de Postbank in verband met de ongevallenverzekering 22.000 euro ontvangen. Ik heb van dat geld twee auto’s gekocht. Dit is een Seat en een BMW 318l met kenteken [nummer]. In eerste instantie stonden ze op mijn naam, maar ik heb deze auto’s aan [G.E.] gegeven. Ook in verband met schuldeisers heb ik deze auto’s op naam van [G.E.] geschreven. (…) [G.E.] trekt van sociale zaken. Als ik officieel bij haar op het adres sta ingeschreven verliest zij haar uitkering van de sociale dienst.”
*(op 4 maart 2010): “U vraagt mij nogmaals naar hetgeen ik bij de politie heb verteld. Het was toen wel zo dat we gevoelsmatig samenwoonden. Ik zag haar toen wel als mijn vaste vrouw, maar in de praktijk was dat dus niet zo. Hetgeen bij de politie verteld is over geld dat ik gaf klopte allemaal wel. Ik gaf haar geregeld geld, maar niet alles natuurlijk.”
4.4.1.
Voor het standpunt van het college is voorts steun te vinden in de verklaring van de uitbater van de onder de woning van appellante gevestigde winkel, [naam uitbater]. Deze getuige heeft op 11 maart 2010 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij dit pand nu 3,5 jaar huurt. De bewoners van het adres [adres 1] heeft hij in de loop der tijd leren kennen als appellante, mevrouw [naam zus] (de zus van appellante) en de heer [P.] [B.]. Toen [naam uitbater] het pand ging huren, zaten de bewoners van de bovenwoning er al een paar maanden. [B.] heeft er al die tijd ingewoond en woont er nu nog, aldus deze getuige.
4.4.2.
Niet zonder belang is verder de verklaring van de verhuurster van het pand [adres 1], [naam verhuurster]. Deze getuige heeft op 11 maart 2010 verklaard dat zij weet dat appellante er heeft samengewoond met [B.] en dat zij er destijds samen zijn ingetrokken.
4.4.3.
Voorts zijn van belang de bevindingen tijdens het huisbezoek op 26 februari 2010, waar [B.] op het adres van appellante werd aangetroffen en het op 22 december 2009 door [B.] in het kader van een open sollicitatie verzonden e-mailbericht, waarin hij aangeeft dat hij samenwoont met [G.] boven een winkel in [plaatsnaam 1].
4.5.
Gelet op deze onderzoeksbevindingen heeft het college vervolgens - in lijn met de rechtspraak van de Raad (uitspraken van 28 juni 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT8471 en van 30 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8157) - appellante geconfronteerd met de vaststelling van het hoofdverblijf en haar in de gelegenheid gesteld nader te verklaren over de omstandigheden waaronder van dit hoofdverblijf sprake is.
4.5.1.
Appellante heeft op 3 december 2010 tegenover de sociale recherche verklaard dat zij geen aanleiding ziet de destijds op 4 maart 2010 door haar afgelegde verklaring, inhoudende dat [B.] nooit bij haar heeft gewoond en dat zij nooit geld van hem heeft ontvangen, te herroepen of te veranderen. Appellante heeft bij die gelegenheid ook verklaard dat het juist is dat zij eerst onlangs bij de gemeente heeft aangegeven dat [B.] bij haar verbleef en dat het juist is dat zij in de voorliggende jaren nooit heeft aangegeven dat [B.] bij haar over de vloer kwam en ook wel bleef slapen. Appellante geeft toe dat dat het juist is dat zij de gemeente nooit de gelegenheid heeft gegeven die situatie te beoordelen, maar dat zij het ook nooit als samenwonen heeft ervaren.
4.6.
Uit het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat appellante, ook nadat zij op
3 december 2010 daartoe in de gelegenheid is gesteld, onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de omstandigheden waaronder en de aard van het hoofdverblijf van [B.] in haar woning vanaf 28 januari 2006. Appellante heeft daarmee de bij het college bestaande onduidelijkheden over de tussen haar en [B.] bestaande relatie niet weggenomen.
4.7.
Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan niet worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, recht op bijstand bestaat, zodat het college bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode van 26 februari 2006 tot en met 28 februari 2010 in te trekken. Appellante heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.8.
Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze buiten bespreking blijft.
4.9.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD