ECLI:NL:CRVB:2008:BF2434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-3642 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 7 mei 2007 haar beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen ongegrond verklaarde. Het College had op 29 november 2005 besloten om de bijstandsuitkering van appellante in te trekken, omdat zij niet woonachtig zou zijn op het door haar opgegeven adres. Appellante ontving een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had het adres [adres 1] te [woonplaats] opgegeven als haar woonadres. Na een onderzoek door het College, waarbij onder andere een huisbezoek is afgelegd, concludeerde het College dat appellante feitelijk op een ander adres verbleef, namelijk bij haar gewezen partner aan de [adres 2] te [woonplaats].

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat appellante op 22 november 2005 een verklaring heeft afgelegd waarin zij bevestigde dat zij voor het grootste deel van de week in de woning van haar gewezen partner verbleef. De Raad stelt vast dat de onderzoeksresultaten van het College voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante niet op het opgegeven adres woonde. De Raad benadrukt dat het van essentieel belang is dat belanghebbenden juiste en volledige inlichtingen verstrekken over hun woonadres, aangezien dit cruciaal is voor de verlening en voortzetting van bijstand.

De Raad komt tot de conclusie dat het College bevoegd was om de bijstandsuitkering van appellante in te trekken en dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het beleid dat hiervoor geldt. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, op 9 september 2008.

Uitspraak

07/ 3642 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 7 mei 2007, 06/781 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College).
Datum uitspraak: 9 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 29 juli 2008 waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving ten tijde hier van belang een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft aan het College de [adres 1] te [woonplaats] als haar woonadres opgegeven.
1.2. Het College heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader heeft appellante op 22 november 2005 een verklaring afgelegd en is aansluitend een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het Rapport Themacontrole “Woningdelers” dat weliswaar is gedateerd op 16 november 2005, maar gelet op de inhoud ervan op of kort na 22 november 2005 is opgemaakt. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 29 november 2005 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 9 november 2005 in te trekken op de grond dat het hoofdverblijf van appellante afwijkt van het door haar aan het College opgegeven adres.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 18 april 2006 heeft het College het besluit van 29 november 2005 gehandhaafd. Het College heeft daarbij alsnog toepassing gegeven aan artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB en aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellante niet woonachtig is op het door haar aan het College opgegeven adres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 april 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter beoordeling ligt voor de periode van 9 november 2005 tot en met 29 november 2005 (de datum van het primaire besluit).
4.2. De Raad stelt voorop dat naar vaste rechtspraak de vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige inlichtingen over zijn woonadres te verstrekken aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening en voortzetting van bijstand.
4.3. De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen - in onderlinge samenhang bezien - een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode niet woonachtig was op het door haar aan het College opgegeven adres. De Raad kent evenals het College en de rechtbank zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die appellante op 22 november 2005 ten overstaan van een bijstandsconsulent en een fraudecontroleur heeft afgelegd en die door haar is ondertekend. Zij heeft toen onder meer verklaard dat zij voor het grootste deel van de week in de woning van haar gewezen partner aan de [adres 2] te [woonplaats] verblijft en slechts twee à drie dagen en nachten per week in haar woning aan de [adres 1] aanwezig is. Zij heeft voorts verklaard dat het grootste deel van haar administratie en haar kleding in de woning aan de [adres 2] liggen, dat de spullen in de koelkast van de woning aan de [adres] niet van haar, maar van een onderhuurder zijn en dat zij, als zij iets nodig heeft, dit meeneemt van de [adres 2]. De Raad hecht daarnaast betekenis aan de bevindingen van het huisbezoek van 22 november 2005 waaruit blijkt dat in de woning aan de [adres 1] geen kledingstukken of verzorgingsartikelen van appellante zijn aangetroffen.
4.4. Naar aanleiding van de grief van appellante dat zij niet aan haar verklaring van 22 november 2005 kan worden gehouden overweegt de Raad dat in het algemeen van de juistheid van een door een betrokkene afgelegde en door hem ondertekende verklaring mag worden uitgegaan, zodat aan het intrekken daarvan of het achteraf ontkennen van het verklaarde in het algemeen weinig betekenis kan worden toegekend. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven een uitzondering op dit algemene uitgangspunt te maken. Het verslag van verhoor bevat geen aanknopingspunten dat bij appellante sprake was van psychische problemen. Ook uit het door appellante overgelegde e-mailbericht van [S.] kan niet worden afgeleid dat appellante op 22 november 2005 niet in staat was naar waarheid over haar woonsituatie te verklaren. Evenmin is gebleken dat appellante de verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd en ondertekend. Ook de omstandigheid dat appellante, ofschoon zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, haar verklaring niet heeft gelezen of heeft laten voorlezen brengt niet mee dat zij daar niet aan is gehouden.
4.5. Appellante heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 juni 2005 (LJN AT8471), gesteld dat het besluit van 18 april 2006 onzorgvuldig is genomen. De Raad volgt appellante hierin niet. Hij overweegt daartoe dat de genoemde uitspraak ziet op de situatie dat het betrokken bestuursorgaan tot de conclusie komt dat er weliswaar sprake is van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning maar dat niet kan worden vastgesteld dat ook aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. In het onderhavige geval doet zich zo’n situatie niet voor. Het College heeft zich immers van meet af aan op het standpunt gesteld dat appellante niet woonachtig is op het adres dat zij aan het College heeft opgegeven.
4.6. Het voorgaande betekent dat appellante onjuiste inlichtingen heeft verstrekt omtrent haar feitelijke woonadres. Daarmee is zij tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan niet worden vastgesteld of appellante ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.7. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand met ingang van 9 november 2005. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
4.8. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.9. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 september 2008.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.
OA