03/2192 NABW + 05/2979 NABW
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage.
Namens appellante heeft mr. E.P. Niemeijer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 maart 2003, reg.nr. 02/02651 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een - nader - besluit van 10 mei 2005 aan de Raad gezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 23 mei 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
Op grond van de gedingstukken gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 november 1998 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante zou samenwonen met [naam partner] (hierna: [naam partner]) heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is onaangekondigd een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht en is appellante gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 11 december 2001 en 13 december 2001. De conclusie van het onderzoek is dat appellante, zonder daarvan aan gedaagde mededeling te hebben gedaan, over de periode van 2 november 1998 tot en met 18 november 1998 inkomsten uit arbeid heeft genoten en voorts sinds 1 september 2001 in haar woning een gezamenlijke huishouding voert met [naam partner].
De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 14 december 2001 (hierna: primair besluit 1) het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2002 te beëindigen en dat recht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw over de periode van 2 november 1998 tot en met 18 november 1998 te herzien en over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2001 in te trekken. Tevens heeft gedaagde bij primair besluit 1 de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 8.828,84 (€ 4.006,35) met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 14 december 2001 (hierna: primair besluit 2) heeft gedaagde, onder verwijzing naar artikel 14a van de Abw en met toepassing van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, aan appellante een boete opgelegd van f 1.075,-- (€ 487,11).
De tegen de primaire besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 31 mei 2002 ongegrond verklaard. Volgens gedaagde is uit het onderzoek van de sociale recherche wel gebleken dat appellante en [naam partner] sinds
1 september 2001 hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, maar zijn er te weinig gegevens voorhanden om te concluderen tot wederzijdse zorg. Gedaagde heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat appellante - in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting - aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan van het feit dat [naam partner] zijn hoofdverblijf had in haar woning, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of appellante over de periode vanaf 1 september 2001 recht op bijstand had.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 mei 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat [naam partner] niet zijn hoofd-verblijf had in haar woning, zodat van schending van de inlichtingen- verplichting geen sprake is. Voor het geval de Raad daarover anders mocht oordelen heeft appellante, subsidiair, aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting niet tot gevolg heeft dat het recht op bijstand over de periode vanaf 1 september 2001 niet kan worden vastgesteld. Appellante heeft voorts verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de schade (wettelijke rente) als gevolg van de bij het besluit van 31 mei 2002 gehand-haafde beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2002.
Bij het besluit van 10 mei 2005 heeft gedaagde, onder verwijzing naar artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het bezwaar tegen het primaire besluit 2 alsnog gegrond verklaard en het bedrag van de opgelegde boete verlaagd tot € 288,27.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat het besluit van 10 mei 2005, gelet op de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de beoordeling dient te worden betrokken.
De aangevallen uitspraak voorzover het de boete betreft
De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 10 mei 2005, voorzover het de boete betreft, geheel in de plaats is getreden van het besluit van 31 mei 2002. Daaruit volgt dat appellante in zoverre geen (proces)belang meer heeft bij haar hoger beroep. De Raad zal daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren voorzover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 31 mei 2002 voorzover dat besluit betrekking heeft op de boete.
De aangevallen uitspraak voorzover het de herziening en de terugvordering over de periode van 2 november 1998 tot en met 18 november 1998 betreft
De rechtbank heeft terecht overwogen, dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante over de periode van 2 november 1998 tot en met 18 november 1998 inkomsten uit arbeid heeft genoten en dat zij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan gedaagde. De herziening van het recht op bijstand over die periode is derhalve ook in hoger beroep niet in geding. Datzelfde geldt voor de terugvordering over die periode.
De aangevallen uitspraak voorzover het de beëindiging met ingang van 1 januari 2002 en de intrekking en de terugvordering over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2001 betreft
In artikel 3, derde lid, van de Abw is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [naam partner] vanaf 1 september 2001 hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De Raad hecht in het bijzonder betekenis aan de door appellante tegenover de sociale recherche tijdens het huisbezoek op 11 december 2001 afgelegde en door haar en de aldaar aangetroffen [naam partner] ondertekende verklaring, inhoudende dat [naam partner] sinds 1 september 2001 op haar adres verblijft. Deze verklaring van appellante vindt in voldoende mate steun in de overige gedingstukken. Dit betekent dat, anders dan appellante heeft betoogd, aan het eerste criterium van artikel 3, derde lid, van de Abw is voldaan.
In zijn uitspraak van 28 juni 2005 (LJN: AT8471) heeft de Raad, in algemene zin, overwogen dat indien het betrokken bestuursorgaan tot de conclusie komt dat wel sprake is van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning maar dat niet kan worden vastgesteld dat ook aan het tweede criterium van artikel 3, derde lid, van de Abw - dat van de wederzijdse zorg - is voldaan, het bestuursorgaan niet zonder meer tot intrekking of beëindiging van het recht op bijstand mag overgaan op de grond dat als gevolg van het niet mededelen van het hoofdverblijf het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarmee zou immers in dergelijke gevallen aan het tweede wettelijke criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding feitelijk de betekenis komen te ontvallen. Mede gelet op de uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende onderzoeksplicht dient het bestuursorgaan de betrokkene in een dergelijk geval te confronteren met de vaststelling van het hoofdverblijf en hem in de gelegenheid te stellen (nader) te verklaren over de omstandigheden waaronder van dit hoofdverblijf sprake is. Alleen indien de betrokkene dan geen of geen toereikende inlichtingen verschaft, is het bestuursorgaan bevoegd over te gaan tot intrekking of beëindiging op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke omvang, recht op bijstand bestaat. Indien de betrokkene wel toereikende inlichtingen verschaft, kan het bestuursorgaan op grond daarvan (de omvang van) het recht op bijstand nader vaststellen, zodat niet (meer) kan worden gezegd dat als gevolg van de schending van de verplichting om mededeling te doen van het hoofdverblijf het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
In het voorliggende geval is gedaagde - uiteindelijk - tot de conclusie gekomen dat appellante en [naam partner] vanaf
1 september 2001 wel hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, maar dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is (geweest) van wederzijdse zorg. Gedaagde heeft appellante niet geconfronteerd met de vaststelling van het hoofdverblijf en haar niet in de gelegenheid gesteld nader te verklaren over de omstandigheden waaronder van dit hoofdverblijf sprake is (geweest). In die omstandigheden mocht gedaagde niet tot intrekking en beëindiging van het recht op bijstand overgaan op de grond dat als gevolg van het niet mededelen van het hoofdverblijf het recht op bijstand over de periode vanaf 1 september 2001 niet kan worden vastgesteld.
Met het voorgaande komt tevens de grondslag te ontvallen aan de terugvordering over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2001.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat - met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre - het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 31 mei 2002 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb dient te worden vernietigd voorzover het betreft de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2002, de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2001, en
- aangezien een terugvorderingsbesluit volgens vaste rechtspraak van de Raad wegens het daaraan verbonden karakter van executoriale titel ondeelbaar is - de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over zowel de periode van
2 november 1998 tot en met 18 november 1998 als de periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2001.
De Raad zal gedaagde opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het primaire besluit 1 voorzover dat besluit betrekking heeft op de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van
1 januari 2002, de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2001 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. Voor de goede orde merkt de Raad nog op dat de gehoudenheid van gedaagde tot terugvordering van de over de periode van 2 november 1998 tot en met 18 november 1998 gemaakte kosten van bijstand daarbij niet (meer) aan de orde kan worden gesteld.
Het besluit van 10 mei 2005
Van de inkomsten over de periode van 2 november 1998 tot en met 18 november 1998 en van het gezamenlijke hoofdverblijf met [naam partner] heeft appellante aan gedaagde geen mededeling gedaan. Daarmee heeft appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellante elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging(en) ontbreekt. Gelet op artikel 14a, derde lid, van de Abw kan hier niet met een waarschuwing worden volstaan, zodat gedaagde verplicht is aan appellante een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
Ingevolge het Boetebesluit socialezekerheidswetten dient gedaagde de hoogte van de boete - primair - te relateren aan de hoogte van het bedrag van de bijstand die als gevolg van de schending door appellante van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen staat thans echter niet vast welk bedrag aan bijstand over de periode van 1 september 2001 tot en met 31 december 2001 ten onrechte aan appellante is verleend.
Dit brengt mee dat het beroep van appellante, dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 10 mei 2005, in zoverre gegrond dient te worden verklaard en dat ook dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb dient te worden vernietigd.
De Raad zal gedaagde opdragen met inachtneming van deze uitspraak eveneens een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het primaire besluit 2.
Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit tevens voort dat thans ook niet kan worden vastgesteld of, en zo ja tot welk (bruto)bedrag, bijstandsverlening over de periode vanaf 1 januari 2002 ten onrechte achterwege is gebleven. Op het verzoek van appellante om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding kan daarom nu niet worden beslist. Gedaagde zal derhalve bij het nieuwe besluit op bezwaar inzake het primaire besluit 1 tevens het schadeaspect dienen te betrekken.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 644,-- in beroep en
€ 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover het is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 31 mei 2002 voorzover dat besluit betrekking heeft op de boete;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover het hoger beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 31 mei 2002 voorzover dat besluit betrekking heeft op de beëindiging, de intrekking en de terugvordering;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 mei 2002 gegrond en vernietigt dat besluit voorzover het betrekking heeft op de beëindiging, de intrekking en de terugvordering;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 mei 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het primaire besluit 1 voorzover dat besluit betrekking heeft op de beëindiging, de intrekking en de terugvordering, alsmede op het bezwaar tegen het primaire besluit 2;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2005.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepal;ingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.