Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam (AFM)
(gemachtigden: mr. A.J. Boorsma, mr. A. Mohamad en mr. M. Koppenol)
SBM Offshore N.V., te Amsterdam (SBM)
Procesverloop in hoger beroep
Overwegingen
[…]”
[…]”
Beoordeling van het hoger beroep van de AFM
[naam 9] , lid van het Compliance Task Force Team, de ondernemingen van [handelsagent 1] ‘problematisch’. [naam 10] (Legal Counsel van SBM) stuurt de resultaten van een onderzoek aan [naam 6] . Hieruit blijkt dat negen handelsagenten worden aangemerkt als ‘high risk agents’, onder wie [handelsagent 1] en zijn ondernemingen. Hieruit blijkt ook dat in Brazilië de hoogste bedragen zijn uitgekeerd door SBM aan [handelsagent 1] en zijn ondernemingen;
4.3.10 De AFM heeft bij de beoordeling of sprake is van concrete informatie in de zin van voorwetenschap de keuze gemaakt om niet uit te gaan van een bestaande situatie of een situatie die heeft plaatsgevonden (waarbij volgens de guidance voldoende ‘hard’ en objectief bewijs voor die situatie moet bestaan), maar van een toekomstige situatie of een gebeurtenis waarvan redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij zal plaatsvinden. In dit laatste geval gaat het, gelet op het voorgaande, om situaties en gebeurtenissen waarvan het op basis van een globale beoordeling van de reeds beschikbare gegevens reëel is te veronderstellen dat zij zullen ontstaan of plaatsvinden. De AFM stelt zich op het standpunt dat SBM op
27 maart 2012 en opnieuw op 27 mei 2014 redelijkerwijs moest verwachten dat in de toekomst omkoping in Brazilië zou worden vastgesteld. Om die verwachting te (moeten) hebben, is bewijs niet nodig; een aanzienlijke kans dat deze situatie zich gaat voordoen, is voldoende volgens de AFM.
[…]
e-mail van [naam 9] aan [naam 6] van 27 maart 2012, waarin [naam 9] refereert aan zijn formele melding van wijdverspreide corruptie, bevat geen geografische duiding, terwijl geen sprake was van een formele melding waarnaar [naam 9] in zijn e-mail verwijst. De opmerking van [handelsagent 2] op 27 maart 2012 is gedaan tijdens een lang interview dat voor het overgrote deel ging over zijn eigen handelspraktijken in Equatoriaal-Guinea en Angola. Deze opmerking behelsde beschuldigingen over mogelijke oneerlijke handelspraktijken in Brazilië, maar die informatie was niet concreet en niet op enige wijze gesubstantieerd. [handelsagent 2] was zelf niet betrokken bij SBM’s handelspraktijk in Brazilië. Bij de betrouwbaarheid van [handelsagent 2] uitspraken over de Braziliaanse handelsagent konden dan ook vraagtekens worden geplaatst. SBM nam de uitspraken van [handelsagent 2] serieus, zoals ook andere indicaties van mogelijke omkoping en heeft deze onderzocht. De door de AFM genoemde omstandigheden zijn in onderlinge samenhang tijdens de vergadering van SBM’s Management en Supervisory Board op 5 april 2012 besproken en meegewogen in de besluitvorming van de ondernemingsleiding op dat moment. Duidelijk was dat er een mogelijk ernstig probleem was dat de gehele organisatie betrof. Op basis daarvan informeerde SBM de markt op 10 april 2012 met een persbericht, waarin zij bekendmaakte dat zij bekend was met mogelijke onregelmatigheden in haar handelspraktijk en dat zij daar nader onderzoek naar deed. De op dat moment bekende feiten en omstandigheden rechtvaardigden echter niet dat SBM een redelijke verwachting had moeten hebben dat in toekomst omkoping in haar handelspraktijk in Brazilië zou worden vastgesteld.
Beoordeling van het incidenteel hoger beroep van SBM
5.3.4 De brief van 24 mei 2014 van Petrobras aan SBM, waarin wordt aangekondigd dat zij terugkomt van de acceptatie van SBM als samenwerkingspartner van QGOG voor de tenders, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende specifiek om een conclusie uit te trekken omtrent de mogelijke invloed op de koers. Uit de brief kan immers worden afgeleid dat SBM wordt uitgesloten van deelname aan de tenders. Dat SBM dit ook zo heeft begrepen blijkt onder meer uit de e-mail van [naam 11] aan [naam 6] op 24 mei 2014 05:27:39, waarin hij schrijft: “Very bad news. We are pulled off TVM and Libra.”.
24 mei 2014 blijkt voldoende duidelijk dat SBM niet langer werd geaccepteerd als samenwerkingspartner van QGOG en daarmee van deelname aan de tenders werd uitgesloten. Dat SBM probeerde via diverse kanalen om deelname aan de tenders toch nog mogelijk te maken, maakt niet dat sprake was van nog lopende onderhandelingen met een reële kans van slagen die negatief beïnvloed zou kunnen worden door openbaarmaking van de informatie. Reeds hierom is niet voldaan aan de voorwaarden om de openbaarmaking te mogen uitstellen en heeft SBM artikel 5:25i, tweede lid, van de Wft overtreden door tot 28 mei 2014 te wachten met het uitbrengen van een persbericht.
[…]”
6.3.2 De rechtbank volgt de AFM in haar betoog dat op 5 juni 2014 sprake was van nieuwe informatie die nog niet openbaar was gemaakt. Met de uitlatingen van [naam 12] tijdens de hoorzitting in de Braziliaanse senaat was voor beleggers niet kenbaar dat SBM definitief was uitgesloten van deelname aan de tenders. [naam 12] heeft enkel de Uitsluiting publiek gemaakt. Zij heeft niets gezegd over de pogingen van SBM om de Uitsluiting ongedaan te maken. De belegger wist tussen 5 en 12 juni 2014 nog niet dat SBM door Petrobras definitief was uitgesloten en dat slechts een gang naar de rechter restte. In het persbericht van SBM van 28 mei 2014 berichtte zij nog in dialoog met Petrobras te zijn en daarmee gaf SBM het signaal af dat zij nog poogde om met Petrobras tot overeenstemming te komen over deelname aan de tenders. Petrobras volhardde echter in haar standpunt. Op SBM rustte de plicht om het beleggend publiek daar adequaat en onverwijld over te informeren. Een redelijk handelende belegger had deze nieuwe informatie waarschijnlijk (ten dele) willen betrekken bij zijn beleggingsbeslissing. De Definitieve Uitsluiting leidt ertoe dat SBM omzet misloopt bij een grote klant en roept vragen op over de kans op toekomstige opdrachten van Petrobras, wat van invloed kan zijn op de koers van het aandeel SBM.
De rechtbank volgt het betoog van SBM niet dat overtredingen 3 en 4 haar niet kunnen worden verweten. Voor het antwoord op de vraag of de AFM bevoegd is een bestuurlijke boete op te leggen, is irrelevant of SBM subjectief een verwijt te maken valt. Niet vereist is dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet gericht op de wederrechtelijkheid van de gedragingen. Niet van belang is of SBM wist dat de gedragingen een overtreding van de Wft zouden opleveren en of zij een weloverwogen beslissing daaromtrent heeft genomen (zie ook uitspraak van het CBb van 14 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:400, r.o. 6.5). Overigens wijst de AFM er terecht op dat SBM eerdere publicatie van een persbericht in elk geval in relatie tot overtreding 3 heeft overwogen, maar daarvan welbewust heeft afgezien.
[....]”
9.2 De omstandigheid dat slechts twee van de vier tegengeworpen overtredingen van artikel 5:25i, tweede lid, van de Wft in stand blijven, brengt de rechtbank tot het oordeel dat de hoogte van de opgelegde boete niet (meer) evenredig is aan de ernst van de overtredingen. Het argument van de AFM dat zij aan SBM voor iedere overtreding afzonderlijk een boete van
€ 2.000.000,- had kunnen opleggen leidt niet tot een andere conclusie, alleen al omdat de AFM dat (nu eenmaal) niet heeft gedaan, maar aan SBM voor vier overtredingen éénmaal een boete ter hoogte van het basisbedrag van € 2.000.000,- heeft opgelegd. De rechtbank acht een boete van in totaal € 1.000.000,- voor overtredingen 3 en 4 passend en geboden. In hetgeen SBM overigens heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding tot verdere matiging.
[…]”
Beslissing
- verklaart het hoger beroep van de AFM ongegrond;
- verklaart het incidenteel hoger beroep van SBM gegrond;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op overtreding 4 en de hoogte van de boete;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- herroept het boetebesluit voor zover dat betrekking heeft op overtreding 4;
- stelt de hoogte van de aan SBM op te leggen boete voor overtreding 3 vast op € 675.000;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- bepaalt dat van de AFM griffierecht wordt geheven ter hoogte van € 548,-;
- veroordeelt de AFM in de proceskosten van SBM tot een bedrag van € 5.442,-.
de voorzitter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen