In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op het hoger beroep van een onderneming tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De onderneming, die actief is in de varkens- en pluimveehouderij, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, die haar boetes had opgelegd wegens overtredingen van de Meststoffenwet. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de onderneming niet aannemelijk had gemaakt dat zij de vrachten varkensmest als bedrijfsintern transport had vervoerd. Het College bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de onderneming onvoldoende bewijs had geleverd dat de loods, waar de mest was opgeslagen, tot haar bedrijf behoorde. De minister had de boetes gematigd vanwege het verstrijken van de redelijke termijn, maar het College oordeelde dat er nog een verdere matiging mogelijk was vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk werd de hoogte van de boetes vastgesteld op € 14.690,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 december 2025.