In deze zaak heeft de maatschap [naam 1], een melkveehouderij, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van de maatschap ongegrond verklaarde. De zaak betreft een bestuurlijke boete opgelegd door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur wegens overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen in 2016. De maatschap betwist de bevindingen van de NVWA, die concludeerden dat zeven vrachten mest niet daadwerkelijk zijn afgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht de bevindingen van de NVWA heeft gevolgd en dat de maatschap niet met objectieve gegevens het tegendeel heeft aangetoond. De maatschap heeft verzocht om matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. In hoger beroep heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de maatschap niet voldoende bewijs heeft geleverd om de bevindingen van de NVWA te weerleggen. Het College heeft echter wel geoordeeld dat de boete verder gematigd moet worden vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De boete is vastgesteld op € 992,25, en de Staat der Nederlanden is veroordeeld in de proceskosten van de maatschap.