In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 februari 2025, wordt de zaak behandeld van een betaald voetbalclub die een subsidie heeft aangevraagd op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De minister van Economische Zaken had de subsidie vastgesteld op € 184.199,08, maar de onderneming was van mening dat de exploitatiebijdrage van een investeerder als omzet moest worden aangemerkt, wat zou leiden tot een hogere subsidie. De minister verklaarde het bezwaar van de onderneming ongegrond, waarna de onderneming beroep instelde.
Tijdens de zitting op 11 november 2024 werd het standpunt van de onderneming toegelicht, waarbij werd betoogd dat de exploitatiebijdrage onder de definitie van 'omzet' viel zoals vastgelegd in de TVL. Het College oordeelde echter dat de exploitatiebijdrage niet kon worden beschouwd als omzet, omdat er geen concrete tegenprestatie was afgesproken. De definitie van omzet in de TVL verschilt van die in het Burgerlijk Wetboek, en het College concludeerde dat de minister de subsidie op goede gronden had vastgesteld.
Daarnaast werd er een verzoek gedaan om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College oordeelde dat de redelijke termijn met vijf maanden was overschreden en kende een schadevergoeding van € 500,- toe. De minister werd ook veroordeeld in de proceskosten van de onderneming, vastgesteld op € 453,50. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een concrete tegenprestatie voor het aanmerken van inkomsten als omzet in het kader van de TVL.