In deze zaak heeft de stichting beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat, waarbij de subsidie voor de periode januari tot en met maart 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) werd vastgesteld op € 21.311,44 en een te veel betaald voorschot van € 155.786,38 werd teruggevorderd. De stichting had bij haar aanvraag om TVL-subsidie donaties betrokken bij het opgeven van haar omzetcijfers, wat leidde tot een subsidie van € 221.372,27. De minister heeft echter vastgesteld dat deze donaties niet als omzet kunnen worden aangemerkt, omdat er geen sprake is van opbrengsten uit levering van goederen of diensten. De stichting heeft in beroep aangevoerd dat de donaties wel degelijk tot haar omzet moeten worden gerekend, en dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase.
De zitting vond plaats op 12 februari 2024, waar de stichting werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de minister terecht de donaties niet als omzet heeft aangemerkt, en dat de omzetgegevens van de Belastingdienst moeten worden gehanteerd. Het College heeft vastgesteld dat de stichting in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de uitkomst van de zaak, omdat de stichting haar standpunten voldoende heeft kunnen toelichten.
De uitspraak van het College is op 7 mei 2024 gedaan, waarbij het beroep ongegrond is verklaard. De minister is wel veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de stichting, omdat de hoorplicht niet is nageleefd. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van het omzetbegrip in het kader van de TVL-regeling en de noodzaak om donaties uit nalatenschappen niet als omzet te beschouwen.