ECLI:NL:CBB:2024:331

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
22/2344
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugvordering subsidie COVID-19 door stichting

In deze zaak heeft de stichting beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat, waarbij de subsidie voor de periode januari tot en met maart 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) werd vastgesteld op € 21.311,44 en een te veel betaald voorschot van € 155.786,38 werd teruggevorderd. De stichting had bij haar aanvraag om TVL-subsidie donaties betrokken bij het opgeven van haar omzetcijfers, wat leidde tot een subsidie van € 221.372,27. De minister heeft echter vastgesteld dat deze donaties niet als omzet kunnen worden aangemerkt, omdat er geen sprake is van opbrengsten uit levering van goederen of diensten. De stichting heeft in beroep aangevoerd dat de donaties wel degelijk tot haar omzet moeten worden gerekend, en dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase.

De zitting vond plaats op 12 februari 2024, waar de stichting werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de minister terecht de donaties niet als omzet heeft aangemerkt, en dat de omzetgegevens van de Belastingdienst moeten worden gehanteerd. Het College heeft vastgesteld dat de stichting in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de uitkomst van de zaak, omdat de stichting haar standpunten voldoende heeft kunnen toelichten.

De uitspraak van het College is op 7 mei 2024 gedaan, waarbij het beroep ongegrond is verklaard. De minister is wel veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de stichting, omdat de hoorplicht niet is nageleefd. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van het omzetbegrip in het kader van de TVL-regeling en de noodzaak om donaties uit nalatenschappen niet als omzet te beschouwen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2344

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2024 in de zaak tussen

[de stichting] , te [plaats] (de stichting)

(gemachtigde: mr. G.H. Sjobbema)

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: W. Dam en mr. M. Achalhi)

Procesverloop

Met het besluit van 3 februari 2022 (het vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie van de stichting voor de periode januari t/m maart 2021(Q1 2021) op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 21.311,44 en het te veel betaalde voorschot van € 155.786,38 teruggevorderd.
Met het besluit van 21 september 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de stichting ongegrond verklaard.
De stichting heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 12 februari 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam] , namens de stichting, bijgestaan door de gemachtigde van de stichting, en daarnaast de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over
1. De stichting heeft bij haar aanvraag om TVL-subsidie de door haar ontvangen donaties betrokken bij het opgeven van haar omzetcijfers. Op basis hiervan is met het besluit van 12 mei 2021 een subsidie toegekend van € 221.372,27. Na de aanvraag tot vaststelling van de subsidie heeft de minister de door de stichting opgegeven omzetcijfers vergeleken met de omzetgegevens die bij de Belastingdienst bekend zijn en geconstateerd dat deze afwijken. De stichting heeft donaties van erflaters betrokken bij de opgegeven omzet voor de referentieperiode. De minister stelt dat deze donaties niet kunnen worden meegenomen als omzet en de gegevens van de Belastingdienst te gebruiken voor zowel de referentie- als de subsidieperiode.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de stichting
3 De stichting kan zich er niet in vinden dat bij het bepalen van de omzet geen rekening kan worden gehouden met donaties die niet als omzet in de aangiften omzetbelasting zijn opgenomen. De omzet van de stichting bestond grotendeels uit donaties uit nalatenschappen. Volgens de stichting kunnen deze tot haar omzet worden gerekend, omdat deze op eenvoudige en duidelijke wijze blijken uit haar financiële administratie. De door de stichting opgegeven omzetcijfers bij de aanvraag tot vaststelling zijn dan ook juist. De stichting beroept zich daarbij op de uitspraak van het College van 26 april 2022, ECLI:NL:CBB:2022:270. De stichting maakt ook een vergelijking met het omzetbegrip uit de tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW). Ten slotte stelt de stichting dat zij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase.
Standpunt van de minister
4 De minister stelt dat donaties uit nalatenschappen geen omzet in de zin van de TVL zijn, nu geen sprake is van opbrengst uit levering van goederen en diensten. Volgens de minister is het omzetbegrip uit de NOW niet aan de orde. De minister dient uit te gaan van de juistheid van de aangiften omzetbelasting. De minister erkent dat hij geen recht heeft gedaan aan de bepalingen over de hoorplicht, te weten artikel 7:2 en artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar verzoekt hieraan, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, geen gevolgen te verbinden.
Beoordeling door het College
5 Partijen zijn het erover eens dat de stichting in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. Het College zal hieraan, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, geen gevolgen verbinden voor het bestreden besluit. De reden hiervoor is dat de stichting de gelegenheid heeft gehad haar standpunten in beroep zowel schriftelijk als mondeling op de zitting naar voren te brengen, zodat aannemelijk is dat zij niet is benadeeld door de omstandigheid dat de minister haar niet heeft gehoord.
6.1
Niet in geschil is dat, als de omzetgegevens van de Belastingdienst voor de referentie- en subsidieperiode worden gehanteerd om het omzetverlies te bepalen, de minister het subsidiebedrag in het vaststellingsbesluit juist heeft vastgesteld. Partijen zijn verdeeld over de vraag of donaties uit nalatenschappen, die niet in een aangifte omzetbelasting worden opgenomen, moeten worden meegenomen bij de omzet in de referentieperiode. Het College volgt het standpunt van de minister dat deze donaties niet tot de omzet gerekend moeten worden. Het College legt hierna uit hoe hij tot dit oordeel is gekomen.
6.2
Zoals in de door de stichting genoemde uitspraak van 26 april 2022 staat, kent de TVL een eigen definitie van omzet en moet hieraan worden getoetst. Het omzetbegrip zoals opgenomen in de NOW is hier daarom niet aan de orde. Anders dan in de zaak die tot de uitspraak van 26 april 2022 heeft geleid, zijn hier geen aanwijzingen dat de inkomsten uit donaties kunnen worden beschouwd als opbrengsten uit levering van diensten, zoals bedoeld in artikel 2.2.a1 van de TVL. Uit wat de stichting naar voren heeft gebracht, valt ook niet op te maken dat er donaties zijn gedaan die zijn gekoppeld aan het leveren van een specifieke dienst. De enkele stelling van de stichting dat gedoneerd wordt met het oog op de statutaire doelstelling van de stichting is niet voldoende om die donaties gelijk te stellen met opbrengsten uit levering van diensten. De minister heeft de donaties daarom terecht niet aangemerkt als omzet in de zin van de TVL (zie ook de uitspraak van 13 juni 2023, ECLI:NL:CBB:2023:294).
6.3
De minister is op grond van artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL terecht uitgegaan van de aangiften omzetbelasting. Op basis hiervan mocht de minister de subsidie in het vaststellingsbesluit lager vaststellen.
Slotsom
7
Het beroep is ongegrond.
8 Omdat de minister de stichting ten onrechte niet heeft gehoord, ziet het College aanleiding om te bepalen dat de minister het door de stichting betaalde griffierecht van € 365,- aan haar moet vergoeden. Het College veroordeelt de minister daarnaast in de door de stichting gemaakte proceskosten voor de beroepsfase tot een bedrag van € 1.750,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 875,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2024.
w.g. J.H. de Wildt De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:2, eerste lid
Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Artikel 7:3, aanhef en onder e
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.2.a1, eerste lid
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
(…) omzet: opbrengst uit levering van goederen en diensten uit de onderneming,
onder aftrek van kortingen en dergelijke en van over de omzet geheven
belastingen;
omzet in de referentieperiode: omzet als bedoeld in artikel 2.2.2, tweede,
onderscheidenlijk derde lid;
omzet in de subsidieperiode: omzet als bedoeld in artikel 2.2.2, vierde lid;
omzetverlies: omzetverlies als bedoeld in artikel 2.2.2, eerste lid;
(…)
Artikel 2.2.1
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen
MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de
maanden januari, februari en maart 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)
Artikel 2.2.2
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de
referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen
door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt
uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal
van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van
2021.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel
van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als
de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij
aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en
krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in
het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een
ander bewijsstuk.
(…)