ECLI:NL:CBB:2024:206

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
22/2117
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) en de definitie van omzet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021. De minister had de aanvraag op 6 april 2022 afgewezen, omdat de berekende vaste lasten van de onderneming niet minimaal € 1.500,- zouden bedragen. Het bezwaar van de onderneming werd op 8 september 2022 ongegrond verklaard, waarna de onderneming beroep instelde.

Tijdens de zitting op 18 december 2023 werd het standpunt van de minister dat de onderneming niet voldeed aan het vestigingsvereiste losgelaten, waardoor dit punt niet langer in geschil was. De onderneming betoogde dat de schadeloosstelling van € 700.000,- die zij had ontvangen voor een afgebroken duurovereenkomst, tot haar referentieomzet behoorde. De minister daarentegen stelde dat deze schadeloosstelling geen omzet vormde en daarom niet in de omzet van de onderneming moest worden meegenomen.

Het College oordeelde dat de schadeloosstelling niet kon worden beschouwd als opbrengst uit de levering van goederen en diensten, zoals gedefinieerd in de TVL-regeling. De schadeloosstelling was een vergoeding voor het beëindigen van een overeenkomst en niet voor het leveren van diensten. Het College concludeerde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarden van de TVL-regeling. Het beroep werd ongegrond verklaard en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2117

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 maart 2024 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming)

(gemachtigde: mr. P.J.A. Plattel)
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat

(gemachtigden: mr. L. Achalhi en W. Dam).

Procesverloop

Met het besluit van 6 april 2022 (het afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode oktober t/m december 2021 (Q4 2021) afgewezen.
Met het besluit van 8 september 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De onderneming heeft nadere stukken ingezonden.
De zitting was op 18 december 2023. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over
1.1
In geschil is of de minister de aanvraag van de onderneming terecht heeft afgewezen op grond van artikel 2.5.5, eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 2.5.2, tweede lid, onder b, van de TVL, omdat de berekende vaste lasten van de onderneming niet minimaal
€ 1.500,- bedragen.
1.2
De minister heeft ter zitting zijn standpunt dat de onderneming niet voldoet aan het vestigingsvereiste losgelaten. Dit is daarom niet langer in geschil tussen partijen.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming voert aan dat de schadeloosstelling van € 700.000,- die zij heeft ontvangen voor een afgebroken duurovereenkomst, tot haar referentieomzet behoort. De onderneming betoogt dat ook omzet die niet is opgenomen in de aangifte omzetbelasting, moet worden meegenomen. Nu de onderneming op eenvoudige wijze heeft aangetoond dat de schadeloosstelling tot haar referentieomzet behoort, voldoet zij aan artikel 2.5.3, zesde lid, tweede volzin, van de TVL.
Standpunt van de minister
4 De minister stelt dat de schadeloosstelling geen omzet vormt en daarom niet betrokken hoeft te worden in de omzet van de onderneming. De schadeloosstelling voldoet volgens de minister niet aan het begrip omzet zoals gedefinieerd in artikel 2.5.1, eerste lid, van de TVL-regeling.
Beoordeling door het College
5.1
Niet in geschil is dat als de schadeloosstelling niet bij de referentieomzet wordt meegenomen, de berekende vaste lasten van de onderneming niet minimaal
€ 1.500,- bedragen. Ook is niet in geschil dat de schadeloosstelling niet is belast met omzetbelasting en daarom niet in de aangifte omzetbelasting hoeft te worden opgenomen. De vraag is of de schadeloosstelling desalniettemin tot de omzet van de onderneming moet worden gerekend. Het College is van oordeel dat de minister de schadeloosstelling terecht niet tot de omzet van de onderneming heeft gerekend. Het College legt hierna uit hoe het tot dit oordeel is gekomen.
5.2
In de uitspraak van het College van 13 juni 2023, ECLI:NL:CBB:2023:294, is geoordeeld dat de TVL een eigen definitie van omzet kent, zodat daaraan moet worden getoetst of de schadeloosstelling valt onder deze definitie. In artikel 2.5.1, eerste lid, van de TVL staat dat onder omzet wordt verstaan de opbrengst uit levering van goederen en diensten uit de onderneming, onder aftrek van kortingen en dergelijke en van over de omzet geheven belastingen.
Naar het oordeel van het College kan de schadeloosstelling niet worden beschouwd als de opbrengst uit levering van goederen en diensten uit de onderneming in de zin van voornoemd artikellid. De onderneming heeft ter zitting toegelicht dat de schadeloosstelling is ontvangen als vergoeding voor het opzeggen van een duurovereenkomst door een van haar klanten. De schadeloosstelling is dus geen opbrengst voor het leveren van diensten, maar een vergoeding voor het beëindigen van een overeenkomst. Dat die overeenkomst betrekking had op het leveren van diensten maakt niet dat de schadeloosstelling aangemerkt moet worden als de opbrengst van de levering van diensten, alleen al omdat die diensten juist niet zijn geleverd.
5.3
Gelet op het voorgaande heeft de minister terecht de aanvraag van de onderneming afgewezen op grond van artikel 2.5.5, eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 2.5.2, tweede lid, onder b, van de TVL.
Slotsom
6 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A. Verhoeven

Bijlage

Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.5.1
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
(…)
omzet: opbrengst uit levering van goederen en diensten uit de onderneming,
onder aftrek van kortingen en dergelijke en van over de omzet geheven
belastingen;
omzet in de referentieperiode: omzet als bedoeld in artikel 2.5.3, tweede,
onderscheidenlijk derde lid;
omzet in de subsidieperiode: omzet als bedoeld in artikel 2.5.3, vijfde lid;
omzetverlies: omzetverlies als bedoeld in artikel 2.5.3, eerste lid;
2. In de artikelen 2.5.2, tweede lid, onderdeel b, en 2.5.4, eerste, derde, vierde
en vijfde lid, staat:
-A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in Euro's;
-B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten;
-C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf,
zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt
in procenten;
-D voor het subsidiepercentage, dat 100% bedraagt.
Artikel 2.5.2
1. De Minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen
MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de
maanden oktober, november en december van 2021.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 20% bedraagt
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500
bedraagt;
(…)
Artikel 2.5.3
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de
referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen
door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt
uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is naar keuze van de aanvrager: de omzet in
het vierde kalenderkwartaal van 2019 of de omzet in het eerste kalenderkwartaal
van 2020.
(…)
5. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van
2021.
6. Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten
aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de
omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de
omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een
aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke
wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de
getroffen MKB-onderneming.
Artikel 2.5.5
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)