In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2021. De minister had de aanvraag op 6 april 2022 afgewezen, omdat de berekende vaste lasten van de onderneming niet minimaal € 1.500,- zouden bedragen. Het bezwaar van de onderneming werd op 8 september 2022 ongegrond verklaard, waarna de onderneming beroep instelde.
Tijdens de zitting op 18 december 2023 werd het standpunt van de minister dat de onderneming niet voldeed aan het vestigingsvereiste losgelaten, waardoor dit punt niet langer in geschil was. De onderneming betoogde dat de schadeloosstelling van € 700.000,- die zij had ontvangen voor een afgebroken duurovereenkomst, tot haar referentieomzet behoorde. De minister daarentegen stelde dat deze schadeloosstelling geen omzet vormde en daarom niet in de omzet van de onderneming moest worden meegenomen.
Het College oordeelde dat de schadeloosstelling niet kon worden beschouwd als opbrengst uit de levering van goederen en diensten, zoals gedefinieerd in de TVL-regeling. De schadeloosstelling was een vergoeding voor het beëindigen van een overeenkomst en niet voor het leveren van diensten. Het College concludeerde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarden van de TVL-regeling. Het beroep werd ongegrond verklaard en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.