ECLI:NL:CBB:2025:335

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
23/1546
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bestuurlijke boetes opgelegd aan Vee- en Vleeshandel Beernink B.V. door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

In deze zaak heeft Vee- en Vleeshandel Beernink B.V. hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 19 juni 2023 de opgelegde bestuurlijke boetes had gematigd. De boetes waren opgelegd door de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur naar aanleiding van overtredingen van de Wet dieren. De rechtbank had geoordeeld dat de boetes moesten worden gematigd tot € 2.250,- per boete, omdat de redelijke termijn van twee jaar was overschreden. De onderneming betwistte de bevoegdheid van de minister om de boetes op te leggen, met een beroep op het beginsel van ne bis in idem, en voerde aan dat de termijn voor boeteoplegging was overschreden. De minister stelde echter dat de overtredingen die aan de boetes ten grondslag lagen, niet dezelfde waren als die welke geleid hadden tot de schorsing van de erkenning van de onderneming. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de minister bevoegd was om de boetes op te leggen, en dat de hoogte van de boetes in overeenstemming was met de wetgeving. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de termijnoverschrijding geen reden was voor verdere matiging van de boetes. Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de onderneming af.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1546

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2025 op het hoger beroep van:

Vee- en Vleeshandel Beernink B.V., te Oldenzaal (onderneming)

(gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juni 2023, kenmerk ROT 21/4122, in het geding tussen:
de onderneming

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigde: mr. N.M. Versteege)

Procesverloop in hoger beroep

De onderneming heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juni 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:5091 (aangevallen uitspraak).
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting over het hoger beroep gegeven.
De zitting was op 24 april 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigde van de minister en [naam 1] deelgenomen.
Het College heeft dit hoger beroep en het hoger beroep met zaaknummer 23/1499 tegelijkertijd behandeld.

Grondslag van het geschil

Boetezaak 202002148
1.1
Op 3 augustus 2020 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een inspectie uitgevoerd bij een slachthuis van de onderneming.
1.2
In het rapport van bevindingen van 6 augustus 2020 heeft de toezichthouder onder meer het volgende geschreven:
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de koelcel voor de schapenkarkassen van
Vee- en Vleeshandel Beernink B.V. […] Ik liep de laatste rij karkassen in (Gezien vanaf de
ingang van deze koelcel vanuit de ruimte waar CBS staat, de meest rechter rij met karkassen). Hier zag ik direct al op drie naast elkaar hangende karkassen bezoedeling zitten. Het eerste karkas had op de borst een grote hoeveelheid wol zitten (zie foto 1). Deze wol is door mij herkend als wol van schapen. Op het tweede karkas zag ik op de voorpoot stro zitten, waarop mest zat (zie foto 2). Op het derde karkas zag ik op de nek stro zitten en daarom heen meerdere mestpartikels variërend van grootte (zie foto 3). Het ging hier om een heterdaadbevinding.
Ik heb het bij het bedrijf aangegeven, daarna ben ik niet meer in de koelcel geweest om te controleren of de bezoedeling verwijderd is.
Bij mijn controle in de koelcel op fecale bezoedeling en slachtfouten zag ik dat er drie karkassen zichtbaar waren verontreinigd. Deze karkassen waren gestempeld en op dit punt in het slachtproces zijn alle slacht- en opknaphandelingen in het kader van de PM-keuring en alle op HACCP gebaseerde controles van de exploitant afgelopen. Deze zichtbare verontreinigingen werden niet onmiddellijk verwijderd, door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect.”
1.3
Naar aanleiding van de bevindingen zoals beschreven in het rapport van bevindingen heeft de minister met het besluit van 26 februari 2021 (boetebesluit I) aan de onderneming een boete opgelegd van € 2.500,- vanwege overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, onder d, van de Regeling dierlijke producten en artikel 3, eerste lid en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 7 en 10 van Verordening (EG) nr. 853/2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening).
Boetezaak 202002304
1.4
Op 10 augustus 2020 heeft een toezichthouder van de NVWA een inspectie uitgevoerd bij een slachthuis van de onderneming.
1.5
In het rapport van bevindingen van 13 augustus 2020 heeft de toezichthouder onder meer het volgende geschreven:
“Tijdens mijn inspectie bevond ik mij in de slachthal van Vee- en Vleeshandel Beernink B.V., ter hoogte van het CBS, waar de karkassen gewogen en geclassificeerd worden. Op dit punt in het slachtproces zijn alle slacht- en opknaphandelingen in het kader van de PM-keuring en alle op HACCP gebaseerde controles van de exploitant afgelopen.
Ik was op dat moment bezig met de eerste batch van de dagelijkse steekproef van de controle op het hygiënisch werken en de fecale bezoedeling in het kader van het "handhavingsprotocol hygiënisch werken en (fecale) bezoedeling bij slachthuizen Landbouwhuisdieren met permanent toezicht". Hierbij controleer je op de aanwezigheid van fecale bezoedeling en slachtfouten (haar/wol/gal). Het ging om de steekproef na de postmortemkeuring. De steekproef voor de kalveren was een controle van 2x 16 karkassen (zie bijlage Controleformulier PM Inspectie Slachthuis Roodvlees Permanent Toezicht, Vee- en Vleeshandel Beernink B.V.).
De eerste batch startte bij slachtvolgnummer 19 en de tweede batch startte bij slachtvolgnummer 106. Hier zag ik tijdens de controle van de eerste batch, omstreeks 10.52 uur, op 1 karkas en bij de tweede batch (controle omstreeks 13.23 uur) op 3 karkassen de aanwezigheid van verontreiniging in de vorm van fecale bezoedeling (feces en/of ongeboren mest) en slachtfouten. Ik zag op het karkas met volgnummer 23 (Levensnummer [nummer 1] ) duidelijk zichtbare fecale bezoedeling zitten. Dit bevond zich aan de binnenzijde van de ribbenkast op het borstvlies ter hoogte van de borstingang. Het ging hier om bruinachtig materiaal wat plantaardig van structuur was. Verder zag ik kleine zwartgekleurde mestpartikels zitten. Van deze bezoedeling is een foto als bijlage bijgevoegd (zie foto 1).
Tijdens de controle van de tweede batch, omstreeks 13.23 uur, zag ik op het karkas met volgnummer 106 een stuk huid met haren nog vastzitten aan het karkas. Het gaat dus om huid met runderharen van dit karkas. Dit stuk huid zat op de linker hak, op de achillespees, (zie foto/afbeelding nr. 3 ter verduidelijking van de plek).
Op het karkas met volgnummer 107 zag ik op de nek van het karkas bruin gekleurde feces zitten (zie foto 2).
Op het karkas met volgnummer 109 zag ik op de linker onderpoot op de rand van de onderzijde van het snijvlak bruingekleurde feces zitten. Daarnaast zag ik hier meerdere kleine stukjes huid met haren zitten. Deze stukjes huid zaten nog vast en zijn dus van dit karkas.
Ik heb de verontreinigingen direct laten verwijderen door het aanwezige personeel.
Bij mijn controle na afloop van het slachtproces op fecale bezoedeling en slachtfouten zag ik dat er 4 karkassen zichtbaar waren verontreinigd. Zichtbare verontreinigingen werden niet onmiddellijk verwijderd, door bijsnijden op door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect.”
1.6
Naar aanleiding van de bevindingen zoals beschreven in het rapport van bevindingen heeft de minister met het besluit van 26 februari 2021 (boetebesluit II) aan de onderneming een boete opgelegd van € 2.500,- vanwege overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, onder d, van de Regeling dierlijke producten en artikel 3, eerste lid en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punt 7 en 10 van de Verordening.
Beide boetezaken
1.7
Met het besluit van 2 juli 2021 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister de bezwaren van de onderneming tegen boetebesluit I en II ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de boetes gematigd tot een bedrag van telkens € 2.250,- omdat op het moment van de uitspraak de redelijke termijn van twee jaar was overschreden. Met betrekking tot de bevoegdheid van de minister tot het opleggen van de boetes heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister de boetes terecht heeft opgelegd. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres en verweerder respectievelijk de onderneming en de minister moet worden gelezen:
“5.9. Ook de stelling van eiseres dat er geen cautie is gegeven voordat een medewerker is aangesproken en met die medewerker de geconstateerde overtredingen zijn besproken, leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet op de rapporten van bevindingen heeft mogen baseren. De toezichthouder hoefde de cautie niet aan de betreffende medewerkers van eiseres ( [naam 2] en [naam 3] ) te geven, omdat uit de rapporten van bevindingen niet blijkt dat de toezichthouder deze medewerkers heeft verhoord of dat die medewerkers verklaringen met betrekking tot de gestelde overtredingen hebben afgelegd.
5.10.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht op basis van de rapporten van bevindingen heeft vastgesteld dat eiseres artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 2.4, eerste lid, onder d, van de Regeling dierlijke producten, en met artikel 3, eerste lid, en Bijlage III, sectie 1, hoofdstuk IV, punten 7 en 10, van Verordening (EG) nr. [nummer 2] . Dit betekent dat verweerder bevoegd was eiseres daarvoor boetes op te leggen.
6. Eiseres heeft aangevoerd dat de boetes moeten worden gematigd omdat de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is overschreden. Er is niet binnen dertien weken na dagtekening van het rapport van bevindingen beslist. Door het tijdsverloop stelt eiseres in haar belangen te zijn geschaad.
6.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Artikel 5:51, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan binnen dertien weken na het opstellen van het boeterapport beslist omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete. Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval de termijn van dertien weken is overschreden. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CBB:2019:177) is de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb een termijn van orde (TK 2003-2004, 29 702, nr. 3, blz. 150) en zijn aan de overschrijding daarvan geen consequenties verbonden met betrekking tot de bevoegdheid om een boete op te leggen. In de enkele overschrijding van deze termijn ziet de rechtbank geen reden tot matiging van de boete. Aan de stelling van eiseres dat zij door het tijdsverloop in haar belangen is geschaad kan geen betekenis worden gehecht, nu zij deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de toezichthouder in beide boetezaken een medewerker van eiseres al vlak na de controle van zijn/haar constateringen op de hoogte heeft gebracht.
6.2.
Eiseres heeft verwezen naar een besluit van een andere partij (kenmerk NVWA: 2022004858) waaruit blijkt dat verweerder het beleid voert dat de boete uit coulance met 10% wordt gematigd wanneer tussen de dagtekening van het boeterapport en het opleggen van de boete meer dan 26 weken zijn verstreken. In onderhavige zaak zijn er tussen de boeterapporten en het opleggen van de boete ongeveer 28 weken verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierin geen grond hoeven te zien om de aan eiseres opgelegde boete eveneens te matigen. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht is het besluit waar eiseres naar heeft verwezen afkomstig van bureau heffing van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en heeft het besluit betrekking op meststoffen. Verweerder heeft daarbij gewezen op een uitspraak van het CBb van 27 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:794) waarin is geoordeeld dat de interne nota waarin een algemene gedragslijn is opgenomen voor het matigen van boetes bij overschrijding van de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb, alleen is bedoeld voor boetes die zijn opgelegd op grond van de Meststoffenwet en niet van toepassing is bij boetes op grond van de Wet dieren (r.o. 10.5.2.). De enkele stelling van eiseres ter zitting dat het gaat om een en dezelfde minister is onvoldoende voor een andersluidend oordeel.
7. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de waarschuwingen van 15 juni 2020 en 4 augustus 2020 geen juridische waarde hebben. Verweerder heeft nagelaten een rechtsmiddelenclausule te vermelden en eiseres heeft geen mogelijkheid gehad zich te
verweren tegen het aan de waarschuwingen ten grondslag gelegde feitencomplex.
7.1.
Verweerder heeft het feit dat aan eiseres eerder voor eenzelfde overtreding waarschuwingen zijn gegeven, (slechts) gebruikt als argument om niet van het standaardboetebedrag af te wijken. Omdat eiseres reeds eerder dezelfde overtreding heeft begaan, waarvoor zij waarschuwingen heeft gekregen, is er volgens verweerder geen sprake van een gering risico voor de volksgezondheid en is er daarom geen reden om de boetes te matigen. Als de verontreiniging na de post-mortemkeuring is geconstateerd, zoals hier aan de orde, dan is dat een klasse B overtreding. Van een gering risico voor de volksgezondheid is daarom geen sprake, zodat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien de boete te matigen.
[…]
12. De rechtbank overweegt ten aanzien van de proceskosten van eiseres dat het onderhavige beroep met zaaknummer ROT 21/4122 en de beroepen met zaaknummers ROT 21/2988, ROT 21/4713 en ROT 21/4954 aangemerkt dienen te worden als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), nu de verzoeken om matiging in verband met overschrijding van de redelijke termijn gelijktijdig ter zitting zijn behandeld. De kosten voor de aan eiseres verleende rechtsbijstand voor het indienen van het verzoek om matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn en het bijwonen van de zitting zijn reeds voor vergoeding in aanmerking gebracht in de procedure met zaaknummer ROT 21/2988. Daarom komen deze kosten in onderhavige procedure niet nogmaals voor vergoeding in aanmerking.”

Standpunten van partijen

Standpunt van de onderneming
3.1
Volgens de onderneming had zij in elke beroepszaak bij de rechtbank recht op een proceskostenvergoeding voor het verzoek om matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft in haar beoordeling daarvan gevoegde behandeling en feitelijke en/of juridische samenhang door elkaar gehaald. Dat de rechtbank het handig vindt om meerdere zaken af te doen met één uitspraak, maakt niet dat sprake is van samenhang. In de uitspraak ontbreekt daarom ten onrechte een proceskostenvergoeding.
3.2
In januari 2021 is de erkenning van de onderneming tijdelijk geschorst geweest. Gedurende die periode kon de onderneming geen bedrijfsactiviteiten verrichten. De gebeurtenissen die hebben geleid tot de boetebesluiten I en II, zijn ook al aan die schorsing van de erkenning ten grondslag gelegd. Het is volgens de onderneming in strijd met het verbod om twee keer gestraft te worden wegens dezelfde overtreding (ne bis in idem) om boetes op te leggen terwijl het bedrijf ook al is gesloten wegens dezelfde feiten.
3.3
De onderneming voert verder aan dat de boetes gematigd moeten worden. Ten eerste heeft de minister de termijn voor boeteoplegging uit artikel 5:51, eerste lid, van de Awb overschreden. Ook wijst de onderneming op het matigingsbeleid van de minister, op grond waarvan boetes worden gematigd na het verstrijken van een periode van 26 weken tussen de feitelijke constateringen dan wel het boeterapport en het boetebesluit. Verder voert de onderneming aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de constateringen die aan de boetes ten grondslag liggen ook zijn meegenomen bij de beslissingen die tot sluiting van het bedrijf hebben geleid (zie 3.2). De boetes hadden daarom in ieder geval in het kader van de evenredigheid moeten worden gematigd. De onderneming wijst er ook op dat de redelijke termijn in hoger beroep opnieuw is overschreden. Zij stelt dat die termijn aanvangt met het verhoor van een directielid door de toezichthouder tijdens zijn controle in het slachthuis.
3.4
De rechtbank is er volgens de onderneming ten onrechte aan voorbij gegaan dat zij zich niet heeft kunnen verweren tegen de waarschuwingen uit juni en augustus 2020. Ook is de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gegaan dat het bestaan van waarschuwingen niet maakt dat vaststaat dat toen ook overtredingen zijn gepleegd. Tot slot heeft de toezichthouder tijdens de controles op het bedrijf aan medewerkers niet de cautie gegeven, en niet gewezen op het recht om zich te laten bijstaan door een raadsman.
Standpunt van de minister
4.1
De minister heeft aangevoerd dat geen sprake kan zijn van schending van het beginsel van ne bis in idem. Aan de schorsing van de erkenning hebben andere overtredingen ten grondslag gelegen, en niet de overtredingen die in deze zaak aan de orde zijn. Maar ook als de overtredingen uit deze zaak wel aan de schorsing van de erkenning ten grondslag hadden gelegen, dan nog was de onderneming volgens de minister niet twee keer gestraft. Hij verwijst daarvoor naar de uitspraak van het College van 30 november 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1030) waaruit blijkt dat een besluit tot stillegging geen strafvervolging inhoudt.
4.2
Met betrekking tot de overschrijding van de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb voert de minister aan dat die termijn volgens vaste rechtspraak een termijn van orde is. De overschrijding daarvan is geen reden om de boetes te matigen. Ook zijn er volgens de minister geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de boetes gematigd zouden moeten worden. Ten aanzien van de algemene gedragslijn, neergelegd in een interne werkinstructie, op basis waarvan de minister boetes met 10% kan matigen, heeft de minister toegelicht dat die gedragslijn ziet op situaties waarin een overtreding wordt geconstateerd, maar die overtreding niet direct mondeling of schriftelijk wordt aangezegd. Als de overtreder meer dan zeven maanden na de constatering van de overtreding daarvan op de hoogte raakt, dan is dat reden om de boete te matigen. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor, omdat de overtredingen direct na constatering daarvan aan de onderneming zijn aangezegd.
4.3
Dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aanvangt met het verhoor van medewerkers van de onderneming, volgt de minister niet, alleen al omdat er geen sprake is geweest van een verhoor. Er is alleen meegedeeld dat de toezichthouder overtredingen heeft geconstateerd, maar er was op dat moment nog niet besloten over het opleggen van een boete. De redelijke termijn is pas gaan lopen met het uitbrengen van het boetevoornemen. Tot slot heeft de rechtbank volgens de minister op goede gronden samenhang aangenomen, en daarom slechts één keer een proceskostenvergoeding toegekend voor het verzoek om matiging van de boetes wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5 Voor zover de onderneming ter onderbouwing van haar hoger beroep heeft volstaan met een verwijzing naar alles wat zij heeft ingebracht in zienswijzen en in bezwaar en beroep, gaat het College daaraan voorbij, omdat enige op het hoger beroep toegespitste motivering ontbreekt.
De bevoegdheid om de boetes op te leggen
6.1
Met betrekking tot het standpunt van de onderneming dat de boetes in strijd zijn met het beginsel van ne bis in idem en de minister daarom niet bevoegd was de boetes op te leggen, stelt het College vast dat de schorsing van de erkenning onderwerp is geweest van een procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 29 oktober 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:745). Zoals blijkt uit overweging 1.7 uit die uitspraak, lagen aan de twee corrigerende maatregelen (verlaging van de bandsnelheid en schorsing van de erkenning) andere overtredingen ten grondslag, namelijk overtredingen die zijn geconstateerd op 4, 8, 12 en 14 januari 2021. De overtredingen die in deze zaak aan de orde zijn (geconstateerd op 3 augustus 2020 en 10 augustus 2020), hebben dus niet ten grondslag gelegen aan de schorsing van de erkenning. Van strijd met het beginsel van ne bis in idem is alleen al daarom geen sprake.
6.2
Bovendien zijn verlaging van de bandsnelheid en schorsing van de erkenning (waarmee feitelijk het bedrijf wordt stilgelegd) herstelsancties, terwijl het bij een bestuurlijke boete gaat om een bestraffende sanctie. Zoals ook blijkt uit de door de minister onder 4.1 aangehaalde uitspraak van het College van 30 november 2021 is het opleggen van een bestuurlijke boete naast een herstelsanctie niet in strijd met artikel 5:43 van de Awb en het beginsel van ne bis in idem. Van een dubbele bestraffing is daarom geen sprake.
6.3
De onderneming betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat aan haar geen cautie is gegeven. Met de rechtbank concludeert het College dat de toezichthouder aan de medewerkers van de onderneming niet de cautie hoefde te geven, omdat uit de rapporten van bevindingen niet blijkt dat de toezichthouder hen heeft verhoord als bedoeld in artikel 5:10a van de Awb, noch dat zij verklaringen over de feiten en omstandigheden met betrekking tot de gestelde overtredingen hebben afgelegd. De onderneming heeft in hoger beroep niet onderbouwd waarom het oordeel van de rechtbank niet juist zou zijn, anders dan haar herhaalde stelling dat de cautie niet gegeven is. Het College onderschrijft het in rechtsoverweging 5.9 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank hierover en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. Het College voegt daaraan toe dat de toezichthouder om dezelfde redenen als hiervoor genoemd, de medewerkers van de onderneming niet hoefde te wijzen op het recht zich te laten bijstaan door een raadsman.
6.4
Voor het overige heeft de onderneming de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de bevoegdheid van de minister om de boetes op te leggen in hoger beroep niet bestreden. Het College onderschrijft het in rechtsoverweging 5.10 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank hierover en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
Termijnen en hoogte van de boetes
6.5
Met de rechtbank concludeert het College dat de termijn van artikel 5:51 van de Awb een termijn van orde is en dat aan de overschrijding daarvan geen consequenties zijn verbonden met betrekking tot de bevoegdheid om een boete op te leggen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 29 oktober 2024, ECLI:NL:CBB:2024:744, onder 9.2). De onderneming heeft in hoger beroep niet verder onderbouwd dat zij door de termijnoverschrijding zou zijn geschaad. Het College onderschrijft het in rechtsoverweging 6.1 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank hierover.
6.6
Anders dan de rechtbank in rechtsoverweging 6.2 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen, hanteert de minister inmiddels ook een gedragslijn voor matiging van boetes die zijn opgelegd op grond van de Wet dieren. Zoals namens de minister in het verweerschrift en op de zitting is toegelicht, houdt die gedragslijn in dat hij boetes matigt in gevallen waarin er meer dan zeven maanden zijn verstreken tussen de constatering van een overtreding en de (mondelinge of schriftelijke) aanzegging daarvan aan de overtreder. Die aanzegging komt neer op een mededeling dat een overtreding is geconstateerd en dat er een rapport van bevindingen wordt opgemaakt. De gemachtigde van de minister heeft op de zitting toegelicht dat op het moment van aanzeggen van de overtreding nog geen beslissing is genomen over de consequenties daarvan, alleen al omdat de toezichthouder niet bevoegd is om daarover een besluit te nemen.
6.7
Uit de rapporten van bevindingen blijkt dat de toezichthouder direct na de constatering van de overtredingen een rapport van bevindingen heeft aangezegd aan de onderneming. De onderneming was er dus direct van op de hoogte dat de toezichthouder overtredingen had geconstateerd. Dat betekent dat de gedragslijn van de minister hier niet van toepassing is. Het betoog van de onderneming slaagt niet.
6.8
Het College stelt vast dat de hoogte van de boetes die de minister heeft opgelegd voor de overtredingen in overeenstemming is met artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, in samenhang met artikel 1.2 en de bijlage van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren. De aan de onderneming opgelegde bestuurlijke boetes zijn aan te merken als bestraffende sancties. Het College is van oordeel dat de hoogte van de boetes gezien de aard en ernst van de geconstateerde overtredingen evenredig zijn. De onderneming heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om de opgelegde boetes te matigen. Dat de boetes zijn opgelegd terwijl ook de erkenning van de onderneming al was geschorst, is geen bijzondere omstandigheid, alleen al niet omdat de boetes zijn opgelegd wegens andere overtredingen dan die aan de (inmiddels herroepen) schorsing van de erkenning ten grondslag waren gelegd. Al met al is het College van oordeel dat de opgelegde boetes passend en geboden zijn.
6.9
Over het standpunt van de onderneming dat de rechtbank in rechtsoverweging 7.1 van de aangevallen uitspraak niet heeft onderkend dat tegen de waarschuwingen uit juni en augustus 2020 geen rechtsmiddelen open stonden en die waarschuwingen ook niet per definitie betekenen dat er overtredingen zijn gepleegd, overweegt het College als volgt. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 7.1 van haar uitspraak overwogen dat de minister alleen al vanwege de ernst van de overtreding (een ‘klasse B overtreding’) en het risico voor de volksgezondheid niet hoefde af te wijken van het standaard boetebedrag. Tegen dat oordeel van de rechtbank is de onderneming niet gemotiveerd opgekomen.
Redelijke termijn en proceskosten
7.1
De onderneming heeft aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM inmiddels verder is overschreden. Volgens de onderneming vormt dit aanleiding om de opgelegde boetes verder te matigen. Het College overweegt daarover het volgende.
7.2
In bestraffende zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Verder geldt als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar, nadat de termijn is aangevangen, door de rechtbank uitspraak is gedaan. De redelijke termijn van de rechterlijke behandeling in hoger beroep dient ook op twee jaar te worden gesteld, zodat de redelijke termijn dus in totaal vier jaar beslaat.
7.3
De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen haar een procedure over een bestraffende sanctie in gang wordt gezet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 15 november 2022, ECLI:NL:CBB:2022:763). Dat is in dit geval het voornemen tot boeteoplegging van 17 respectievelijk 18 november 2020, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld. In wat de onderneming heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat in een van beide boetezaken van een eerder moment moet worden uitgegaan.
7.4
Het College stelt vast dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 19 juni 2023. Op het moment van deze uitspraak is de termijn van twee jaar voor de behandeling in hoger beroep dus nog niet overschreden. Weliswaar is sprake van overschrijding van de totale termijn van vier jaar met afgerond zeven maanden, maar de rechtbank heeft de boetes in beide boetezaken vanwege die overschrijding al met 10% gematigd. Het College ziet daarom geen aanleiding om de boetes verder te matigen op grond van (verdere) overschrijding van de redelijke termijn.
7.5
Omdat de onderneming in meerdere procedures bij de rechtbank heeft verzocht om compensatie wegens overschrijding van de redelijke termijn en die verzoeken op één zitting zijn behandeld, heeft de rechtbank wegens samenhang één keer een vergoeding voor de proceskosten toegekend. De onderneming stelt dat de rechtbank ten onrechte samenhang heeft aangenomen, maar zij heeft die stelling niet onderbouwd. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte maar één keer een proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de verzoeken in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn.

Conclusie

8 Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak in stand blijft. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. T.D. Geldof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2025.
w.g. C.T. Aalbers w.g. T.D. Geldof