ECLI:NL:CBB:2025:170

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
15 maart 2025
Zaaknummer
21/35, 21/242, 21/557 en 21/1056
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving van de Wet Dieren en Regeling I&R met betrekking tot overtredingen door houders van dieren

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 18 maart 2025, worden de beroepen van [naam 1] en [naam 2] tegen verschillende besluiten van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur behandeld. De zaken betreffen handhaving van de Wet Dieren en de Regeling identificatie en registratie van dieren (I&R). De minister had aan [naam 1] en [naam 2] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtredingen van de Wet Dieren en de Regeling I&R, en had ook kosten in rekening gebracht voor spoedbestuursdwang en herinspecties. De minister verklaarde de bezwaren van [naam 1] en [naam 2] tegen deze besluiten niet-ontvankelijk, wat hen ertoe bracht in beroep te gaan. Het College oordeelt dat de minister terecht heeft gehandeld en dat de overtredingen zijn vastgesteld op basis van de bevindingen van toezichthouders van de NVWA. De beroepen worden ongegrond verklaard, met uitzondering van het beroep tegen de stakingsbrief, die niet als besluit wordt aangemerkt. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 21/35, 21/242, 21/557 en 21/1056

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 maart 2025 in de zaken tussen

[naam 1] en [naam 2] , te [woonplaats 1]

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. E.M. Scheffer en mr. P.M.M. van Bennekom)

Procesverloop

zaaknummer 21/35
Met het besluit van 26 september 2019 (last onder dwangsom van 26 september 2019) heeft de minister [naam 1] en [naam 2] een uit vijf maatregelen bestaande last onder dwangsom opgelegd vanwege vijf overtredingen van het Besluit houders van dieren (Bhd), de Wet dieren en de Regeling dierlijke producten.
Met het besluit van 13 december 2019 (invorderingsbesluit van 13 december 2019) is de minister overgegaan tot invordering bij [naam 1] en [naam 2] van een dwangsom van € 1.500,- wegens het niet voldoen aan maatregel 3 van de last onder dwangsom van 26 september 2019.
Met het besluit van 3 november 2020 (bestreden besluit I) heeft de minister de bezwaren van [naam 1] en [naam 2] tegen deze beide besluiten niet-ontvankelijk verklaard.
zaaknummer 21/242
Met het besluit van 13 september 2019 (besluit tot spoedbestuursdwang) heeft de minister de toepassing van spoedbestuursdwang op 5 september 2019 wegens overtreding van het Bhd op schrift gesteld.
Met de stakingsbrief van 21 april 2020 (stakingsbrief) heeft de minister [naam 1] meegedeeld dat als zij een factuur van € 1.196,58 binnen 7 dagen niet alsnog betaalt, hij op grond van artikel 28a van de Regeling NVWA tarieven door [naam 1] aan te vragen werkzaamheden vanaf 28 april 2020 niet zal uitvoeren, totdat de openstaande factuur is betaald.
Met het besluit van 30 april 2020 (invorderingsbesluit van 30 april 2020) is de minister overgegaan tot invordering bij [naam 1] en [naam 2] van € 4.500,- aan dwangsommen wegens het niet voldoen aan de maatregelen 2, 4 en 5 van de opgelegde last onder dwangsom van 26 september 2019.
Met de factuur van 15 mei 2020 heeft de minister een bedrag van € 2.695,66 aan kosten voor herinspecties op 4 en 6 februari 2020 bij [naam 1] in rekening gebracht.
Met het besluit van 11 juni 2020 (last onder bestuursdwang) heeft de minister aan [naam 1] en [naam 2] een uit drie maatregelen bestaande last onder bestuursdwang opgelegd vanwege drie overtredingen van het Bhd.
Met het besluit van 20 juli 2020 (last onder dwangsom van 20 juli 2020) heeft de minister [naam 1] een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen van de Regeling identificatie en registratie van dieren (Regeling I&R).
Met het besluit van 5 januari 2021 (bestreden besluit II) heeft de minister de bezwaren tegen de hiervoor genoemde lasten, het besluit tot spoedbestuursdwang en het invorderingsbesluit, de factuur en stakingsbrief ongegrond verklaard.
zaaknummer 21/557
Met de factuur van 11 december 2020 heeft de minister bij [naam 1] een bedrag van € 1.337,24 aan kosten voor een hercontrole van 29 september 2020 in rekening gebracht.
Met het besluit van 2 april 2021 (bestreden besluit III) heeft de minister het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
zaaknummer 21/1056
Met het besluit van 19 februari 2021 (kostenbesluit) heeft de minister de kosten van de toepassing van spoedbestuursdwang van 5 september 2019 vastgesteld en het bedrag van € 321,23 bij [naam 1] en [naam 2] in rekening gebracht.
Met het besluit van 17 augustus 2021 (bestreden besluit IV) heeft de minister het bezwaar van [naam 1] en [naam 2] tegen het kostenbesluit ongegrond verklaard.
in alle zaken
[naam 1] en [naam 2] hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden.
De beroepen zijn gevoegd behandeld op de zitting van 28 november 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigden van de minister vergezeld door [naam 3] en drs. [naam 4] .

Overwegingen

Verzoek tot vrijstelling van betaling van het griffierecht
1 [naam 1] en [naam 2] hebben in alle zaken een verzoek om vrijstelling van het betalen van griffierecht ingediend. In zijn uitspraak van 23 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:104) heeft het College zich aangesloten bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282), waarin is geoordeeld dat bij onvoldoende financiële draagkracht heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter kan belemmeren. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het betalen van griffierecht worden verleend. Een rechtzoekende moet daarvoor aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 95% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Op basis van de door [naam 1] en [naam 2] ingediende gegevens vindt het College aannemelijk dat [naam 1] en [naam 2] in de periode waarin griffierecht was verschuldigd voldeden aan de voorwaarden voor vrijstelling van de betaling van griffierecht, zoals genoemd in de hiervoor genoemde uitspraak van 13 februari 2015. Aan hen wordt daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht verleend.
Inleiding en leeswijzer
2.1
[naam 1] heeft een eenmanszaak waarvan de bedrijfsactiviteiten, volgens de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, het fokken en houden van schapen, paarden en ezels zijn. Naar aanleiding van een melding hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 5 september 2019 een controle verricht ter plaatse van het bedrijf. Daarbij concludeerden zij dat er door [naam 1] en haar partner [naam 2] , met betrekking tot (de verzorging van) verschillende dieren overtredingen werden gepleegd en dat voor enkele schapen direct een dierenarts nodig was. Dit heeft ertoe geleid dat op 5 september 2019 spoedbestuursdwang is toegepast en dat op 26 september 2019 aan [naam 1] en [naam 2] een last onder dwangsom is opgelegd. Daarna hebben toezichthouders meerdere (her)inspecties uitgevoerd. Daarbij hebben zij geconcludeerd dat niet alle overtredingen waren beëindigd. Ook hebben zij nieuwe overtredingen vastgesteld. Dit heeft geleid tot invordering van dwangsommen, het opleggen van een last onder bestuursdwang en een nieuwe last onder dwangsom. Ook zijn de kosten van de spoedbestuursdwang en van de herinspecties in rekening gebracht en is een stakingsbrief verstuurd. Al die besluiten zijn aanleiding geweest voor de nu voorliggende beroepen. Bij de beoordeling daarvan zal het College de relevante feiten en omstandigheden nader uiteenzetten.
2.2
Het College zal hierna eerst (onder 3) een aantal beroepsgronden bespreken die [naam 1] en [naam 2] in meerdere zaken naar voren hebben gebracht.
2.3
Vervolgens beoordeelt het College (onder 4) het beroep van [naam 1] en [naam 2] tegen het bestreden besluit II, voor zover dat gaat over de toegepaste spoedbestuursdwang, en het beroep tegen het daarmee samenhangende kostenbesluit.
2.4
Daarna beoordeelt het College (onder 5) het beroep van [naam 1] en [naam 2] tegen het bestreden besluit I, waarbij de bezwaren tegen de last onder dwangsom van 26 september 2019 en het daarop gebaseerde eerste invorderingsbesluit van 13 december 2019 niet-ontvankelijk zijn verklaard. Aansluitend beoordeelt het College het beroep tegen het bestreden besluit II, voor zover dat gaat over het op de last onder dwangsom gebaseerde tweede invorderingsbesluit van 30 april 2020, en de stakingsbrief en de factuur van 15 mei 2020. Deze brief en factuur vloeien voort uit de kosten van de (her)inspecties die tot de twee invorderingsbesluiten hebben geleid.
2.5
Dan komen (onder 6) aan de orde de beroepen tegen de bestreden besluiten II en III, waar het gaat over de last onder bestuursdwang van 11 juni 2020 en de factuur van 11 december 2020 vanwege de kosten van de daaropvolgende herinspectie.
2.6
Als laatste beoordeelt het College (onder 7) het beroep van [naam 1] en [naam 2] tegen het bestreden besluit II, voor zover dat gaat over de last onder dwangsom van 20 juli 2020.
Algemeen
3.1
[naam 1] en [naam 2] hebben in verschillende zaken naar voren gebracht dat de tenaamstelling van de besluiten onjuist is, omdat deze niet parallel lopen met een daaraan voorafgaand, onderliggend besluit. Zo zijn sommige besluiten alleen aan [naam 1] gericht, terwijl de onderliggende besluiten aan [naam 1] en [naam 2] gericht zijn. Het College stelt vast dat sommige besluiten inderdaad aan [naam 1] , ter attentie van [naam 1] en [naam 2] zijn gericht en andere besluiten alleen aan [naam 1] . In de gevallen waarin [naam 1] en [naam 2] beiden als overtreder zijn aangemerkt, zijn de betreffende besluiten aan beiden gericht. De kosten van de (her)inspecties zijn echter, zoals de minister heeft toegelicht, gekoppeld aan het bedrijf van [naam 1] , reden waarom de besluiten daarover alleen aan haar zijn gericht. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de minister dat niet op die manier heeft mogen doen. De beroepsgrond slaagt niet.
3.2
Verder hebben [naam 1] en [naam 2] in alle zaken naar voren gebracht dat de inspecteurs van de NVWA misbruik hebben gemaakt van hun bevoegdheden en fraude en valsheid in geschrifte hebben gepleegd, bijvoorbeeld door een kadaver van een schaap van de curator (in het faillissement van [naam 2] ) te linken aan het unieke bedrijfsnummer (UBN) van [naam 1] , door een oormerknummer te wisselen. Volgens [naam 1] en [naam 2] zou daarom niet van de bevindingen in hun toezichtrapporten mogen worden uitgegaan en kunnen de daarop gebaseerde besluiten en daaraan gekoppelde vervolgbesluiten, geen stand houden.
3.2.1
Het College stelt voorop dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een toezichtrapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig worden voorbijgegaan. Als de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Als een toezichtrapport, zoals in onderhavige zaken, niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, komt aan de in het rapport vermelde feiten en omstandigheden daarmee minder bewijskracht toe, dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit betekent evenwel niet dat de minister zijn besluiten niet (uitsluitend) op deze toezichtrapporten zou mogen baseren. Het College betrekt daarbij dat de rapporten zijn opgesteld door opgeleide toezichthouders, van wie niet is gebleken dat deze een belang hebben bij het onjuist vermelden van hetgeen zij hebben waargenomen. Het ligt op de weg van degene bij wie de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn (vergelijk (onder 5.2) van de uitspraak van het College van 19 september 2023, ECLI:NL:CBB:2023:514).
3.2.2
[naam 1] en [naam 2] hebben hun betoog dat de toezichthouders frauduleus hebben gehandeld in de verschillende zaken niet met enig bewijs onderbouwd. Ook in de rapporten zelf zijn geen aanknopingspunten te vinden om aan te nemen dat de bevindingen onjuist zijn en daarvan niet zou mogen worden uitgegaan. Het betoog slaagt dus niet. Voor de nadere beoordeling van de op de bevindingen gebaseerde besluiten, verwijst het College naar de overwegingen 4 tot en met 7.
3.3
Tot slot hebben [naam 1] en [naam 2] erop gewezen dat er nog diverse klachten lopen tegen de inspecteurs die de inspecties hebben uitgevoerd en de rapporten van bevindingen hebben opgesteld, die de basis vormen van de besluiten waartegen bezwaar is gemaakt, en dat deze klachten niet (naar behoren) zijn afgehandeld. De behandeling van klachten valt echter buiten deze beroepsprocedures. Het College gaat daarom aan deze grond voorbij.
Besluit tot spoedbestuursdwang en kostenbesluit
4.1
Op donderdag 5 september 2019 omstreeks 10.30 uur hebben twee toezichthouders en een toezichthoudend dierenarts van de NVWA, vergezeld door medewerkers van de politie, bij het bedrijf van [naam 1] een inspectie uitgevoerd. De toezichthouders schrijven in het rapport van bevindingen van 19 september 2019 – voor zover hier van belang – het volgende (waarbij voor TZD toezichthoudend dierenarts moet worden gelezen):
“[…]
Op bovengenoemde tijd en plaats ontmoetten wij (…) een mannelijke persoon die wij herkenden naar aanleiding van voorgaande controles als [naam 2] . (N.b. Naar later tijdens deze controle en uit vorige controles is gebleken is [naam 2] medeverantwoordelijke voor de verzorging van schapen en paarden op het bedrijf.)
Stal 2: Ligboxenstal
[…]
In het midden van de stal was een hok aanwezig met hierin 15 schapen.
Wij zagen dat de klauwen van deze schapen zeer lang waren krulden en omhoog groeiden.
Bij enkele van deze schapen was de lengte van de klauwen naar schatting 10
centimeter of meer. Derhalve zeer lang.
Wij wisten dat deze schapen hinder konden ondervinden van de zeer lange
klauwen bij het lopen en staan en dringens bekapt dienden te worden.
[…]
In het hok bevond zich verder een ongemerkt schaap. Wij zagen dat de schaap sloom was en zich gemakkelijk liet vangen. Wij zagen loshangende wol bij dit schaap. Toen wij de rug een heupen van het schaap betastten voelden wij de ribben en heup beenderen duidelijk uitsteken. Wij wisten dat het schaap zeer mager was en een slechte voedingsconditie had (1 op een schaal van 1 tm. 5).
Toen wij het schaap loslieten ging het dier direct weer liggen en reageerde niet meer alert op zijn omgeving.
TZD [naam 4] deelde mede dat dit schaap direct door een dierenarts onderzocht en indien nodig behandeld diende te worden.
Verder beoordeelde TZD [naam 4] de voedingsconditie deze koppel van 15 schapen als mager.
[…]
Tijdens de controle in de ligboxenstal (stal 2) omstreeks 12.15 uur waren zowel overtreder [naam 2] als overtreder [naam 1] aanwezig. De communicatie tussen ons toezichthouders [naam 5] en [naam 6] en de beide overtreders verliep zeer stroef.
Op momenten dat wij hen gerichte vragen wilden stellen over het verzorgen en houden van de aanwezige dieren en de aangetroffen kadavers van schapen werd er ontwijkend geantwoord en/of werd er door overtreders weggelopen.
Wij hebben onder andere aan overtreder [naam 2] gevraagd wie eventueel hun dierenarts was en wanneer de laatste keer een dierenarts het bedrijf had bezocht.
Overtreder [naam 2] deelde enkel het navolgende mede:
"Ik heb geen dierenarts nodig voor de schapen. Vorige week is dierenartsen praktijk [plaats 2] nog hier geweest voor een paard.
Ik moet nog wat klauwen knippen. Ik kan dat niet vanwege mijn schouder"
Het werd ons daarom niet duidelijk of deze schapen reeds door de overtreders zelf en/of door een praktiserend dierenarts waren behandeld.
Wij hebben overtreders [naam 2] en [naam 1] tot 13.30 uur de tijd gegeven om zelf een praktiserend dierenarts in te schakelen.
Wij toezichthouders [naam 5] en [naam 6] hebben overtreders medegedeeld dat wij hierna contact op zouden nemen met het Team Bestuurlijke Maatregelen (TBM) van de NVWA. Wij hebben medegedeeld dat er naar alle waarschijnlijkheid spoedbestuursdwang zou worden toegepast door het inschakelen van een praktiserend dierenarts, indien zij zelf geen dierenarts voor de schapen zouden inschakelen.
[…]
Controle weilanden 1 tot en met 5 (zie luchtfoto)
[…]
Wij bevonden ons in weiland 2. Wij zagen dat zich in het weiland 45 ongeschoren
schapen, 5 volwassen paarden en 5 veulens bevonden.
Wij zagen in dit weiland het schaap (ram) voorzien van de oormerken met de identificatiecode NL [nummer 1] . Wij zagen dat deze identificatiecode voorkwam op de actuele stallijst van het UBN [nummer 2] op naam van [naam 1] onder nummer [nummer 3] .
Wij zagen dat dit schaap zich moeilijk voortbewoog. Wij zagen dat dit schaap kreupel was aan alle 4 de poten en de poten probeerde te ontlasten. Kennelijk was het belasten van de poten pijnlijk. Toen wij het schaap hadden gevangen zagen wij dat de klauwen van dit schaap te lang waren en naar binnen omkrulden.
Wij wisten dat dit schaap niet tijdig was bekapt.
TZD [naam 4] deelde mede dat dit schaap verder last had van rotkreupel en behandeld diende te worden door een dierenarts (Rotkreupel is een besmettelijke tussenklauwhuidaandoening bij schaap en geit die met ondermijning van het klauwhoorn gepaard gaat).
Verder troffen wij een schaap met lam aan in deze weide. Wij zagen dat dit schaap erg kreupel was aan de voorpoten. Wij zagen dat dit schaap de voorpoten probeerde te ontlasten. Kennelijk was het belasten van de poten pijnlijk. Wij zagen dat dit schaap enkele meters liep en dan weer direct op de knieën ging steunen. Wij zagen dat het voorgaande zich nog een aantal keren herhaalde.
TZD [naam 4] deelde verder mede dat ook dit schaap behandeld diende te worden door een dierenarts.
[…]
In het naastgelegen weiland 5 zagen wij 5 paarden en 7 ongeschoren schapen Onder deze schapen bevond zich het schaap voorzien van de oormerken met de identificatiecode NL [nummer 4] .
Wij zagen dat deze identificatiecode voorkwam op de actuele stallijst van het UBN [nummer 2] op naam van [naam 1] onder nummer [nummer 5] .
Wij zagen dat dit schaap zich moeilijk voortbewoog. Wij zagen dat dit schaap duidelijk kreupel was. Kennelijk was het belasten van de poten pijnlijk. Toen TZD [naam 4] wij het schaap had gevangen zagen wij dat de klauwen van dit schaap te lang waren en naar binnen omkrulden. Wij wisten dat dit schaap niet tijdig was bekapt.
Wij zagen verder dat er zich maden tussen de klauwen van dit schaap bevonden.
TZD [naam 4] deelde mede dat dit schaap behandeld diende te worden door een dierenarts.
[…]
Vervolgens bevonden wij toezichthouders ons omstreeks 13.30 uur opnieuw op het erf van het bedrijf.
Ik, toezichthouder [naam 6] zag dat overtreder [naam 1] met de auto het erf op kwam rijden. Ik heb overtreder aangesproken en haar opnieuw verzocht een praktiserend dierenarts te bellen in verband met de behandeling van een aantal van de aanwezige schapen.
Overtreder [naam 1] deelde mede: "De schapen zijn van hem". Kennelijk bedoelde zij overtreder [naam 2] die aan kwam lopen.
Overtreder [naam 2] deelde mede: "Ik ga geen dierenarts bellen".
Naar aanleiding van het voorgaande hebben wij toezichthouders telefonisch contact opgenomen met de afdeling TBM van de NVWA. Nadat wij de situatie aan 1 van de medewerkers hadden uitgelegd werd toestemming gegeven een praktiserend dierenarts in te schakelen waardoor er spoedbestuursdwang werd toegepast.
Hierna heeft TZD [naam 4] contact opgenomen met dierenartsenpraktijk [naam 8] . Omstreeks 14.00 uur arriveerde namens de dierenartsenpraktijk, dierenarts [naam 9] .
Door dierenarts [naam 9] werd onder andere de koppel van 15 schapen/lammeren in de ligboxenstal beoordeeld als zijnde mager en werd eveneens 1 ongemerkt schaap geëuthanaseerd.
Verder werden door hem schapen behandeld tegen pootaandoeningen.
[…]”
4.2
Met het besluit tot spoedbestuursdwang heeft de minister de toepassing van spoedbestuursdwang, bestaande uit het inschakelen van een praktiserend dierenarts, op schrift gesteld. De minister heeft op basis van de bevindingen van de toezichthouders in het besluit vermeld dat [naam 1] en [naam 2] schapen die ziek of gewond lijken niet onmiddellijk op passende wijze hebben verzorgd en daarbij niet zo spoedig mogelijk een dierenarts hebben geraadpleegd. Dat is een overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder c, en artikel 2.4, vijfde lid, van het Bhd
.Met het kostenbesluit heeft de minister de kosten van de door hem ingeschakelde dierenarts – een factuurbedrag van € 321,23 – bij [naam 1] en [naam 2] in rekening gebracht. De minister heeft beide besluiten na bezwaar met het bestreden besluit II, voor zover dat ziet op de spoedbestuursdwang, en het bestreden besluit IV gehandhaafd.
4.3
Het standpunt van [naam 1] en [naam 2] komt erop neer dat de bevindingen in het rapport onjuist zijn. Volgens hen heeft [naam 1] niets met de schapen in de ligboxenstal te maken en kan zij niet als houder worden aangesproken. De schapen behoorden tot het bedrijf met UBN [nummer 6] , dat valt onder de verantwoordelijkheid van de curator. Zonder diens toestemming mag [naam 2] geen dierenartskosten maken. Ook was er volgens [naam 1] en [naam 2] geen sprake van een spoedsituatie. De ingeschakelde dierenarts was volgens [naam 1] en [naam 2] geen schapendierenarts en heeft alleen gedaan wat de inspecteurs van hem eisten. Hij heeft de schapen eerst opgejaagd en stress bezorgd en vervolgens een gezond dier geëuthanaseerd. Verder heeft de dierenarts schapen behandeld die al door [naam 1] waren behandeld.
4.4
Op grond van artikel 8.5 van de Wet dieren is de minister bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde in die wet. Op grond van artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan in (zeer) spoedeisende gevallen bestuursdwang worden toegepast zonder voorafgaande last of zelfs zonder voorafgaand besluit. Voordat de minister kan overgaan tot het daadwerkelijk opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel het toepassen van spoedbestuursdwang moet sprake zijn van een overtreding. Het College ziet zich daarom allereerst gesteld voor de vraag of de minister terecht heeft vastgesteld dat sprake is van een overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder c, en artikel 2.4, vijfde lid, van het Bhd. Het College overweegt hiertoe als volgt.
4.4.1
Artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd luidt als volgt:
“Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd;
4.4.2
Artikel 2.4, vijfde lid, van het Bhd luidt als volgt:
“Wanneer de zorg, bedoeld in artikel 1.7, aanhef en onderdeel c, geen verbetering in de toestand van het dier brengt, wordt zo spoedig mogelijk een dierenarts geraadpleegd.”
4.4.3
In het rapport van bevindingen is – kort gezegd – geconstateerd dat zich in de ligboxenstal en in de weilanden schapen bevonden die kreupel waren en/of zeer lange en omkrullende klauwen hadden. De toezichthoudend dierenarts heeft bij vier van de schapen aangegeven dat zij (direct) behandeld moesten worden door een dierenarts. Drie van deze dieren hadden rotkreupel. Hierover vermeldt de toezichthoudend dierenarts in de bij het rapport van bevindingen gevoegde veterinaire verklaring van 4 oktober 2019, dat dit een “sterke ondermijning van de hoefwand” is, “welke extreem pijnlijk is”. Over een van de onderzochte schapen in het weiland vermeldt hij dat in de klauw duidelijk zichtbaar maden aanwezig waren. Een ander, zeer mager, schaap lag apathisch op de grond en kwam ook na enig aandringen niet overeind. Dit schaap was sloom en liet zich gemakkelijk vangen. Nadat het overeind werd gezet, liep het 10 seconden rond, waarna het weer ging liggen en niet meer alert reageerde.
4.4.4
Naar het oordeel van het College heeft de minister op basis van die bevindingen terecht geconcludeerd dat sprake was van overtredingen, nu het gelet op de toestand van de dieren en hun pootaandoeningen duidelijk was dat zij niet passend waren verzorgd en het noodzakelijk was om ze te laten behandelen door een dierenarts, terwijl die niet was ingeschakeld. De stelling dat [naam 1] de schapen al zou hebben behandeld, wat daar ook van zij, maakt dat niet anders.
4.5
Op grond van artikel 1.1 van de Wet Dieren wordt onder houder verstaan: “eigenaar, houder of hoeder”. Niet gebleken is dat één of meer van de schapen die behandeling nodig hadden, niet van [naam 1] zijn en dat zij niet (naast [naam 2] ) had mogen worden aangemerkt als houder van de dieren en daarmee als overtreder. [naam 1] is namelijk eigenaar van de schapenhouderij en uit de stukken blijkt dat de oormerknummers van de drie behandelde schapen aan haar UBN zijn gekoppeld. Het schaap in de ligboxstal had weliswaar geen oormerk, maar dat betekent niet dat het schaap aan de curator toebehoorde, zoals [naam 1] en [naam 2] stellen. Uit een brief van 5 november 2019 van de heer [naam 11] , blijkt namelijk dat de kudde schapen van [naam 2] op 29 december 2015 namens de curator is verkocht aan een derde en dat de bedrijfsactiviteiten van [naam 2] beëindigd zijn. Indien schapen zijn aangetroffen die niet zijn geregistreerd in het UBN-register, kunnen dit volgens de curator geen schapen zijn van [naam 2] (of van de curator). Bovendien volgt uit het standpunt van [naam 1] en [naam 2] , dat [naam 1] de schapen (mede)verzorgde. De minister heeft haar daarom terecht als houder aangemerkt. Dat [naam 2] de schapen verzorgde staat verder niet ter discussie. Om die reden is ook hij terecht als houder en daarmee als overtreder aangemerkt.
4.6
Het College is dan ook van oordeel dat de minister bevoegd was handhavend tegenover [naam 1] en [naam 2] op te treden.
4.7
Het College is ook van oordeel dat de minister heeft mogen besluiten tot het terstond toepassen van bestuursdwang door het inschakelen van een dierenarts in verband met de constateerde overtredingen. De minister heeft [naam 1] en [naam 2] eerst zelf in de gelegenheid gesteld om een dierenarts te raadplegen. Echter, nadat zij waren geconfronteerd met de toestand van de dieren en aan hen was gevraagd om aan te geven wie de dierenarts was en of zij deze wilden inschakelen, hebben zij die kans afgeslagen. [naam 1] gaf meermaals aan dat de schapen van [naam 2] waren en [naam 2] gaf eerst aan geen dierenarts nodig te hebben voor de schapen en vervolgens dat hij geen dierenarts ging bellen. Van de geboden gelegenheid om zelf een praktiserend dierenarts in te schakelen, hebben [naam 1] en [naam 2] dus geen gebruik gemaakt. Het leek er ook niet op dat zij – bijvoorbeeld als zij meer tijd zouden krijgen – (wel) van plan waren om een dierenarts in te gaan schakelen. Het College acht het onder deze omstandigheden, gegeven de toestand van de dieren en de spoedeisendheid van de situatie, gerechtvaardigd dat de toezichthouders [naam 1] en [naam 2] geen verdere gelegenheid meer hebben gegeven om zelf in actie te komen.
4.8
Op grond van artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
4.9
Gelet op wat hiervoor is geoordeeld met betrekking tot de toepassing van de spoedbestuursdwang staat vast dat het onmiddellijk raadplegen van een dierenarts rechtmatig was. Dit betekent dat de minister de daarmee gemoeide kosten bij [naam 1] en [naam 2] in rekening heeft mogen brengen. Uit het visiteformulier en de daarbij behorende factuur van de ingeschakelde dierenarts blijkt dat de kosten betrekking hebben op de behandeling van de drie schapen tegen de (ook door hem) geconstateerde rotkreupel en maden, en de euthanasie van het (extreem) magere en slome schaap. Wat [naam 1] en [naam 2] hebben aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat deze kosten redelijkerwijze niet voor hun rekening zouden moeten komen.
4.1
De conclusie is dat de beroepen tegen het bestreden besluit II, voor zover dat gaat over het besluit tot spoedbestuursdwang, en tegen het bestreden besluit IV (kostenbesluit) ongegrond zijn.
Dwangsombesluit van 26 september 2019, invorderingsbesluit van 13 december 2019, stakingsbrief van 21 april 2020, invorderingsbesluit van 30 april 2020 en factuur van 15 mei 2020
5.1
Op basis van het rapport van bevindingen van 19 september 2019 dat naar aanleiding van de controle op 5 september 2019 is opgesteld, heeft de minister op 26 september 2019 aan [naam 1] en [naam 2] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder c, d en f van het Bhd en artikel 3.4, eerste lid, van de Wet dieren en de artikelen 3.22, eerste lid, en 3.23, eerste lid, van de Regeling dierlijke producten. [naam 1] en [naam 2] is, voor zover hier van belang, opgedragen om de volgende maatregelen te nemen:
“1. Zorg ervoor dat uw dieren de nodige verzorging krijgen door tijdig de klauwen/hoeven te verzorgen en indien nodig deze te laten bekappen door een professional en/of te behandelen tegen eventuele ziekten en/of aandoeningen. Een eventueel daaruit opvolgend behandelplan moet door u worden uitgevoerd.
[…]
2. Zorg ervoor dat uw dieren een toereikende behuizing hebben
onder voldoende hygiënische omstandigheden.
[…]
3. Zorg ervoor dat een dier toegang heeft tot een toereikende
hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze
aan zijn behoefte aan water kan voldoen.
[…]
4. Zorg ervoor dat u zo spoedig mogelijk na het ontstaan van
kadavers aangifte doet bij [naam 12] B.V., maar uiterlijk op de
eerste werkdag, volgend op de dag waarop kadavers zijn ontstaan.
5. Zorg er daarnaast voor dat de kadavers worden bewaard volgens
de gestelde bewaarvoorschriften.
[…]”
5.2
In de last is opgenomen dat de maatregelen 1, 4 en 5 binnen 7 dagen en de maatregelen 2 en 3 per direct dienen te worden getroffen en dat de dwangsom € 1.500,- per overtreding per controle bedraagt, tot een maximumbedrag van € 4.500,- per overtreding. Aan de last is een looptijd van één jaar verbonden.
5.3
Op 14 oktober 2019 hebben toezichthouders van de NVWA op het bedrijf van [naam 1] een (her)controle uitgevoerd naar aanleiding van de op 26 september 2019 opgelegde last. De toezichthouders schrijven in het naar aanleiding hiervan opgemaakte rapport van bevindingen van 25 oktober 2019 – voor zover hier van belang – het volgende:
“[…]
Op maandag 14 oktober 2019, omstreeks 10.30 uur bevonden wij, toezichthouders [naam 5] en [naam 6] ons aan de [adres] […]
Stal 1: Bevindingen (jacht)hond en schapen
[…] Wij zagen dat in het hok waarin de 9 schapen (lammeren) werden gehouden een
lege emmer stond (met een inhoud van +/- 10-12 liter).
Wij zagen dat de emmer leeg was en deze schapen niet op andere wijze in hun
behoefte aan water konden voldoen.
Ik, toezichthouder [naam 5] ben tijdens deze controle, die heeft geduurd van
10.3
uur tot en met 13.45 uur enkele keren bij deze schapen gaan kijken. Ik heb
hierbij steeds vastgesteld dat er geen water door overtreders is verstrekt aan
deze schapen.
Toen wij, toezichthouders overtreders [naam 1] en [naam 2] hierover aanspraken deelde
overtreder [naam 2] mede dat hij afgelopen morgen, voorafgaand aan de controle nog
water aan de schapen had gegeven.
Overtreder [naam 1] deelde mede, "ze zullen hem wel omgegooid hebben".
Duidelijk was dat deze schapen geen toegang hadden tot voldoende drinkwater
van passende kwaliteit.
Wij, toezichthouders wisten dat
nietwas voldaan aan maatregel 3 van voornoemd Besluit […]”
5.4
De minister heeft op basis van deze bevindingen geconcludeerd dat door [naam 1] en [naam 2] een dwangsom is verbeurd van € 1.500,- wegens het niet voldoen aan maatregel 3 van de last van 26 september 2019. Met het invorderingsbesluit van 13 december 2019 heeft de minister deze dwangsom ingevorderd.
5.5
Op 4 februari 2020 en 6 februari 2020 hebben toezichthouders van de NVWA (opnieuw) een hercontrole uitgevoerd naar aanleiding van de last van 26 september 2019. De toezichthouders schrijven in het naar aanleiding hiervan opgemaakte rapport van bevindingen van 17 februari 2020 – voor zover hier van belang – het volgende:
[…]
“1e Hercontrole
04 februari 2020
[…]
Stal 1: Bevindingen (iacht)hond en paarden/pony
Wij toezichthouders [naam 5] , [naam 6] en [naam 3] bevonden ons in de stal achter het woonhuis. […]
Wij zagen dat in deze stal aan de linkerzijde 4 paarden boxen aanwezig waren.
Wij zagen dat in de 1e box aan de linkerzijde een pony werd gehouden. […]
Wij zagen dat in de box waarin de pony verbleef een dikke laag natte mest lag van naar schatting 60-70 centimeter. Wij zagen dat deze natte laag mest de gehele bodem van de box bedekte. Wij zagen dat de pony een met mest vervuilde vacht had en dat er klonten aangedroogde en natte mest aan de poten en buik hingen. Gelet op onze bevindingen wisten wij dat dit dier geen schone en droge ligplaats ter beschikking had en niet werd gehouden onder voldoende hygiënische omstandigheden.
[…]
Wij, toezichthouders wisten dat niet was voldaan aan maatregel 2 van voornoemd Besluit.
Wij zagen dat in de 3e box aan de linkerzijde van de stal 1 veulen (Fries) en een pony werden gehouden.
[….]
Wij zagen dat in de box waarin de pony en het veulen verbleef een dikke laag natte mest lag van naar schatting 60-70 centimeter. Wij zagen dat deze natte laag mest de gehele bodem van de box bedekte. Toen de dieren in het hok rondliepen hoorden wij soppende geluiden. Wij zagen dat op deze laag natte mest een zeer dun laagje hooi was gegooid (kort voor of nog tijdens de controle). Wij zagen dat dit laagje onvoldoende was om de box in zijn geheel te bedekken en de dieren te voorzien van een schone, droge en hygiënische sta- en ligplaats.
Wij zagen dat de pony en het veulen een
extreemmet mest vervuilde vacht hadden.
Wij zagen dat over het gehele lijf, hoofd en benen van deze dieren klonten en plakkaten met aan gedroogde en natte mest hangen.
Gelet op onze bevindingen wisten wij dat deze dieren, langere tijd, geen schone en droge sta- en ligplaats ter beschikking hadden gehad en niet werden gehouden onder voldoende hygiënische omstandigheden.
[…]
Wij, toezichthouders wisten dat
niet was voldaanaan maatregel 2 van voornoemd Besluit.
Verder werden er in deze stal in een hok aan rechterzijde 3 Friese paarden (hengsten) gehouden.
Tijdens de controle heeft TZD [naam 4] de navolgende identificatiechips afgelezen bij deze paarden:
NLD [nummer 7] , NLD [nummer 8] , NLD [nummer 9] .
[….]
Wij zagen dat in het hok waarin de paarden verbleven een laag natte paarden mest lag van tien tot vijftien centimeter. Wij zagen dat deze natte laag mest de gehele bodem van het hok bedekte. Wij zagen dat op deze laag natte mest een zeer dun laagje hooi was gegooid (kort voor of nog tijdens de controle). Wij zagen dat het laagje onvoldoende was om de box in zijn geheel te bedekken en de dieren te voorzien van een schone, droge en hygiënische sta- en ligplaats.
Wij zagen dat de 3 paarden een met mest vervuilde vacht hadden. Wij hoorden soppende geluiden als de paarden door de mest liepen.
Wij zagen aan het lijf, buik en benen van deze dieren klonten en plakkaten met aan gedroogde en natte mest hangen. Wij zagen verder dat deze paarden kale plekken op de onderbenen hadden. […]
Gelet op onze bevindingen wisten wij dat deze dieren, langere tijd, geen schone en droge sta- en ligplaats ter beschikking hadden gehad en niet werden gehouden onder voldoende hygiënische omstandigheden.
[…]
Wij, toezichthouders wisten dat
niet was voldaanaan maatregel 2 van voornoemd Besluit.
[…]
Stal 2: Liqboxenstal
Vervolgens hebben wij, toezichthouders [naam 5] , [naam 6] en [naam 3] onze controle voortgezet in de voormalige ligboxenstal voor runderen.
Wij toezichthouders [naam 5] en [naam 6] zagen dat aan de rechterzijde van de stal een hok aanwezig is met hierin 8 Friese paarden. Wij zagen dat in het hok aan de linkerzijde 5 Friese paarden werden gehouden.
[….]
Wij zagen dat in het hok waarin de paarden verbleven een laag natte paarden mest lag van naar schatting 10-15 centimeter. Wij zagen dat deze natte laag mest de gehele bodem van het hok bedekte. Wij zagen dat op deze laag natte mest in een klein gedeelte van het hok een zeer dun laagje hooi was gegooid (kort voor of nog tijdens de controle). Wij zagen dat dit laagje onvoldoende was om de box in zijn geheel te bedekken en de dieren te voorzien van een schone, droge en hygiënische sta- en ligplaats.
Verder hoorden wij soppende geluiden toen de paarden door het hok liepen. Wij zagen mest en urinesappen uit de mestlaag omhoog komen op de plekken waar de paarden de hoeven neerzette.
Wij zagen dat de 5 paarden in het hok een met mest vervuilde vacht hadden.
Wij zagen aan het lijf, buik en benen en zelfs op de ruggen van deze dieren klonten en plakkaten met aan gedroogde en natte mest hangen.
Gelet op onze bevindingen wisten wij dat deze dieren, langere tijd, geen schone en droge lig- en staplaats ter beschikking hadden gehad en zij niet werden gehouden onder voldoende hygiënische omstandigheden.
[…]
Wij, toezichthouders wisten dat
niet was voldaanaan maatregel 2 van voornoemd Besluit.
Wij zagen dat in het rechter hok waarin 8 paarden verbleven aan de voorzijde een laag natte paarden mest lag van naar schatting minimaal 10-15 centimeter. Wij zagen dat op de bodem van de achterzijde van het hok minder mest lag. Echter wij zagen dat ook hier de natte mest de gehele bodem van het hok bedekte. Wij zagen dat op de laag natte mest in een klein gedeelte van de voorzijde van het hok een dun laagje hooi was gegooid (kort voor of nog tijdens de controle). Wij zagen dat dit laagje onvoldoende was om de box in zijn geheel te bedekken en de dieren te voorzien van een schone, droge en hygiënische sta- en ligplaats.
Verder hoorden wij aan de voorzijde van het hok soppende geluiden toen de paarden er rond liepen. Dit duidde er op dat de ondergrond nat was.
Wij zagen ook in dit hok dat de 8 paarden een met mest vervuilde vacht hadden.
Wij zagen aan het lijf, buik en benen en zelfs op de ruggen van deze dieren klonten en plakkaten met aan gedroogde en natte mest hangen.
Gelet op onze bevindingen wisten wij dat deze dieren, langere tijd, geen schone en droge lig- en staplaats ter beschikking hadden gehad en zij niet werden gehouden onder voldoende hygiënische omstandigheden.
[…]
Wij, toezichthouders wisten dat
niet was voldaanaan maatregel 2 van voornoemd Besluit.
[…]
Destructiemateriaal:
Verder hebben wij, toezichthouders de schapen in de weilanden rondom het
bedrijf gecontroleerd.
Wij, toezichthouders [naam 5] , [naam 3] en [naam 6] bevonden ons in weiland 1,
het weiland naast stal 1.
Wij zagen in dit weiland een onafgedekte en kale schedel en onderkaak liggen.
Wij herkenden deze botten als de schedel en een onderkaak van een schaap.
Wij zagen dat delen (weefsel en huid) van de schedel en onderkaak ontbraken.
Gelet op de kale botten die wij aantroffen wisten wij dat dit destructiemateriaal,
kadaverresten van schapen reeds maanden geleden was ontstaan.
Wij zagen dat deze botten vrij toegankelijk waren voor ongedierte, honden,
katten en eventueel erfbetreders.
Wij wisten dat het destructiemateriaal niet de eerste werkdag nadat dit was
ontstaan ter destructie was aangeboden.
Wij wisten dat dit destructiemateriaal niet werd bewaard volgens de gestelde
bewaarvoorschriften.
Wij wisten dat destructiemateriaal aan destructie was onttrokken.
Ik, toezichthouder [naam 3] bevond mij op het erf van het bedrijf gelegen achter
stal 2, de ligboxenstal.
Ik zag achter de stal onafgedekte kale botten liggen. Ik herkende de botten als
ribben en een schouderblad van een schaap. Ik zag dat er geen spierweefsel, huid
of kraakbeen meer aan de botten aanwezig was.
Gelet op de kale botten die wij aantroffen wist ik dat dit destructiemateriaal,
kadaverresten van schapen reeds maanden geleden was ontstaan.
Ik zag dat deze botten vrij toegankelijk waren voor ongedierte, honden, katten en
eventueel erfbetreders.
Ik wist dat het destructiemateriaal niet de eerste werkdag nadat dit was ontstaan
ter destructie was aangeboden.
Ik wist dat dit destructiemateriaal niet werd bewaard volgens de gestelde
bewaarvoorschriften.
Ik wist dat destructiemateriaal aan destructie was onttrokken.
Hierna hebben wij, toezichthouders omstreeks 11.45 uur het bedrijf verlaten en
hebben de controle voortgezet bij de weilanden gelegen achter het bedrijf.
Tijdens de controle van de weilanden bevonden wij, toezichthouders [naam 3] ,
[naam 13] en TZD [naam 4] ons aan de [plaats] te [woonplaats 1] . In het weiland
gelegen achter het bedrijf zagen wij, toezichthouders het kadaver van een schaap
liggen. Wij zagen dat het kadaver was voorzien van de oormerken met de
identificatiecode NL [nummer 10] .
Later is gebleken dat het oormerk van dit schaap voorkomt op de stallijst van
overtreder [naam 1] met UBN [nummer 11] bij de zogenaamde "vrije oormerken".
Wij zagen dat de ogen bij dit schaap reeds verdwenen waren. Toen het kadaver
van het schaap opzij werd gerold zagen wij dat het gras onder het kadaver geel
en bruin verkleurd was. Wij zagen en voelden dat het kadaver opgesteven was en
de poten vooruit staken. Wij zagen dat de huid van de buik en het uier reeds
blauw verkleurd waren. Wij roken een penetrante geur die afkomstig was van dit
kadaver.
Gelet op onze bevindingen wisten wij dat het onafgedekte kadaver van een
schaap al minimaal enkele dagen, meer 48 uur op deze plaats lag.
Wij zagen dat dit kadaver van een schaap vrij toegankelijk was voor ongedierte,
honden, katten en eventueel passanten.
Wij wisten dat het destructiemateriaal niet de eerste werkdag nadat dit was
ontstaan ter destructie was aangeboden.
Wij wisten dat dit destructiemateriaal niet werd bewaard volgens de gestelde
bewaarvoorschriften.
[…]
Wij, toezichthouders wisten dat
niet was voldaanaan maatregelen 4 en 5 van voornoemd Besluit.
[…]”
5.6
Met de factuur van 7 februari 2020 heeft de minister een bedrag van € 1.196,58 aan kosten voor de herinspectie van 14 oktober 2019 bij [naam 1] in rekening gebracht.
5.7
Met de stakingsbrief van 21 april 2020 heeft de minister [naam 1] verzocht om de factuur van € 1.196,58 alsnog te betalen, waarbij is meegedeeld dat –voor het geval dit niet binnen 7 dagen gebeurt – de minister op grond van artikel 28a van de Regeling NVWA-tarieven de door [naam 1] nieuw aan te vragen werkzaamheden vanaf 28 april 2020 niet zal uitvoeren totdat de openstaande factuur is betaald.
5.8
Met het invorderingsbesluit van 30 april 2020 is de minister, op basis van het rapport van bevindingen van 17 februari 2020 over de controle van 4 februari 2020, overgegaan tot invordering van een bedrag van € 4.500,- aan door [naam 1] en [naam 2] verbeurde dwangsommen wegens het niet voldoen aan de maatregelen 2, 4 en 5 van de opgelegde last van 26 september 2019.
5.9
Met de factuur van 15 mei 2020 heeft de minister een bedrag van € 2.695,66 aan kosten voor de hercontroles van 4 februari en 6 februari 2020 bij [naam 1] in rekening gebracht.
Bezwaren tegen last onder dwangsom van 26 september 2019 en invorderingsbesluit van 13 december 2019 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
5.1
Met het bestreden besluit I heeft de minister de bezwaren van [naam 1] en [naam 2] tegen de last onder dwangsom van 26 september 2019 en het invorderingsbesluit van 13 december 2019 (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard, omdat de motivering van de bezwaarschriften niet tijdig is ontvangen. [naam 1] en [naam 2] zijn van mening dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard.
5.11
In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb staat dat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar moet bevatten. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard als niet aan dit vereiste is voldaan, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5.12
Het College stelt vast dat [naam 1] en [naam 2] tegen de last onder dwangsom en het invorderingsbesluit pro forma bezwaar hebben gemaakt en dat de minister hen voor het indienen van beide motiveringen vervolgens een hersteltermijn van vier weken heeft gegeven: in het geval van de last onder dwangsom liep die hersteltermijn tot en met 9 december 2019 en in het geval van het invorderingsbesluit tot en met 25 februari 2020.
5.13
[naam 1] en [naam 2] stellen dat zij de minister op 25 november 2019 per aangetekende brief een gemotiveerd bezwaar tegen het dwangsombesluit hebben toegestuurd en dat zij dit stuk ook hebben afgegeven op het NVWA-kantoor in Utrecht. Het (inhoudelijk) bezwaarschrift tegen het invorderingsbesluit hebben zij vervolgens op 20 februari 2020 afgegeven op het NVWA-kantoor in Utrecht en ook nog toegezonden, door dit te deponeren in de brievenbus.
5.14
Het College stelt vast dat niet is gebleken dat [naam 1] en [naam 2] de gronden van de bezwaren binnen de daarvoor geboden hersteltermijnen hebben ingediend en dat zij hiervan ook geen bewijs hebben geleverd. Bovendien staat geschreven op de enveloppe met de gronden van het bezwaar tegen het invorderingsbesluit, die door de NVWA op 2 maart 2020 is ontvangen, dat deze op 28 februari 2020 in de brievenbus van de NVWA is gedeponeerd. Dit is na de geboden hersteltermijn. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten om aan te nemen dat [naam 1] en [naam 2] niet in verzuim zijn geweest.
5.15
Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet het College geen grond voor het oordeel dat de minister de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit I is daarom ongegrond. Het College komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de last onder dwangsom van 26 september 2019 en het invorderingsbesluit van 13 december 2019.
Invorderingsbesluit van 30 april 2020 (naleving van maatregelen 2, 4 en 5 uit de last onder dwangsom van 26 september2019)
5.16
Volgens de minister blijkt uit het rapport van bevindingen van 17 februari 2020 dat drie keer een dwangsom van € 1.500,- is verbeurd. Op 4 februari 2020 is namelijk geconstateerd dat de paarden en pony’s een vervuilde vacht en geen schone en droge sta- en ligplaats hadden. Ook is toen geconstateerd dat zich in de weilanden en op het erf kadaverresten bevonden die niet tijdig voor destructie waren aangemeld en volgens de daarvoor geldende voorschriften werden bewaard. Daarmee is sprake van overtredingen van artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd en van artikel 3.22, eerste lid, en artikel 3.23, eerste lid, van de Regeling dierlijke producten en is, wat betreft de maatregelen 2, 4 en 5, dus niet voldaan aan de last onder dwangsom van 26 september 2019, aldus de minister.
5.17
Volgens [naam 1] en [naam 2] lagen er geen kadavers op het erf, maar ging het om knaagbotten voor de Rottweiler. Verder lag er wel een kadaver in het weiland, maar dat is op tijd aangemeld voor destructie. Ook hadden de paarden droge ligplaatsen. Zij stellen dat er onvolledig onderzoek is gedaan door de inspecteurs
.
5.18
Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.12 tot en met 5.15 is overwogen, staat de last onder dwangsom van 26 september 2019 niet ter discussie en moet van de rechtmatigheid daarvan worden uitgegaan. Dit betekent dat het College als uitgangspunt neemt dat de minister de last onder dwangsom terecht heeft opgelegd.
5.19
Zoals het College in zijn uitspraak van 16 mei 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:229, onder 6.4.1) heeft overwogen kan een belanghebbende in de procedure tegen het invorderingsbesluit in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen, indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. Niet is gebleken dat er sprake is van een uitzonderlijk geval. In geschil is dan ook alleen de vraag of de minister terecht heeft vastgesteld dat niet is voldaan aan de in het dwangsombesluit opgelegde maatregelen en dat de voor deze maatregelen opgelegde dwangsom is verbeurd. Hierover overweegt het College als volgt.
5.2
De minister heeft het invorderingsbesluit gebaseerd op het rapport van bevindingen van 17 februari 2020. De toezichthouders hebben daarin uitgebreid en gedetailleerd hun waarnemingen tijdens de herinspectie van 4 februari 2020 uiteengezet. Het College verwijst naar de weergave in 5.5. [naam 1] en [naam 2] hebben hun stellingen, zoals dat er geen kadavers op het erf lagen en dat de paarden droge ligplaatsen hadden, niet nader onderbouwd. Dat wat [naam 1] en [naam 2] in beroep naar voren hebben gebracht, biedt daarom geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de toezichthouders.
5.21
De minister heeft gelet op het vorenstaande terecht geconcludeerd dat [naam 1] en [naam 2] de opgelegde maatregelen 2, 4 en 5 uit het dwangsombesluit niet hebben nageleefd en dat de voor deze maatregelen opgelegde dwangsommen tot een bedrag van € 4.500,- zijn verbeurd. [naam 1] en [naam 2] hebben geen omstandigheden aangevoerd die voor de minister aanleiding hadden moeten zijn om van de invordering van deze verbeurde dwangsom af te zien. Het beroep tegen het bestreden besluit II, voor zover dat gaat over het invorderingsbesluit van 30 april 2020 is ongegrond.
Factuur van 15 mei 2020
5.22
[naam 1] en [naam 2] vinden dat vanwege een onjuiste tenaamstelling en frauduleuze praktijken de minister ten onrechte de kosten van € 2.695,66 in verband met de hercontroles van 4 en 6 februari 2020 bij [naam 1] in rekening heeft gebracht.
5.23
Het College stelt vast dat de herinspecties van 4 en 6 februari 2020 hebben plaatsgevonden met het doel om te controleren of [naam 1] en [naam 2] hebben voldaan aan de maatregelen van de eerder op 26 september 2019 opgelegde last onder dwangsom. In wat [naam 1] en [naam 2] hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de minister de kosten hiervan niet bij [naam 1] in rekening mocht brengen. Het College verwijst naar het oordeel hiervoor onder 3.1 (tenaamstelling), 3.2.1 en 3.2.2 (fraude). Het beroep tegen het bestreden besluit II, voor zover dat gaat over de factuur van 15 mei 2020 is daarom ongegrond.
Stakingsbrief van 21 april 2020
5.24
Het College zal eerst beoordelen of de stakingsbrief een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Als die brief namelijk geen besluit is, staat daar geen bezwaar tegen open en kan niet aan een beoordeling van de inhoud van de brief worden toegekomen.
5.25
Het College oordeelt dat de stakingsbrief geen besluit is en daarmee ook niet gelijkgesteld kan worden. Hieronder legt het College uit waarom.
5.26
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is een besluit gericht op rechtsgevolg. Met andere woorden, de beslissing moet zijn bedoeld om verandering te brengen in de rechten en/of plichten van degene tot wie die beslissing is gericht.
5.27
In artikel 28a van de Regeling NVWA-tarieven staat, voor zover hier van belang, dat indien een factuur voor door de NVWA verrichte werkzaamheden niet binnen zes weken na bekendmaking is betaald, de minister kan besluiten om werkzaamheden als bedoeld in artikel 9.1 van de Wet dieren voor dezelfde betalingsplichtige slechts dan uit te voeren nadat is betaald. De stakingsbrief is in dit geval niet meer dan de constatering dat [naam 1] niet binnen zes weken na bekendmaking van de factuur heeft betaald en de aansporing om alsnog binnen zeven dagen na dagtekening van de brief te betalen. In de stakingsbrief zijn echter nog geen concrete, door [naam 1] nieuw aan te vragen werkzaamheden genoemd die niet zullen worden uitgevoerd dan nadat is betaald. Van een concrete weigering tot uitvoering is dan ook geen sprake. Om die reden is de stakingsbrief niet gericht op rechtsgevolg en daarmee geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
5.28
Omdat gelet op de artikelen 8:1, 7:1 en 1:3 van de Awb alleen bezwaar open staat tegen een besluit, had de minister het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het beroep tegen het bestreden besluit II, voor zover dat gaat over de stakingsbrief van 21 april 2020, is daarom gegrond. Het College zal het bestreden besluit II vernietigen, voor zover dat gaat over de stakingsbrief, en het bezwaar hiertegen alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Last onder bestuursdwang van 11 juni 2020 en factuur van 11 december 2020
6.1
In het rapport van bevindingen van 17 februari 2020, dat is opgemaakt naar aanleiding van de controles op 4 en 6 februari 2020, staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“[…]
Op dinsdag 04 februari 2020, omstreeks 10.30 uur bevonden wij, toezichthouders [naam 5] en [naam 6] ons aan de [adres] , [postcode] te [woonplaats 1] gemeente [woonplaats 2] .
Tijdens deze controle werden wij vergezeld door Drs. [naam 4] ,
toezichthoudend dierenarts (hierna TZD), [naam 13] , en [naam 3]
toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) […]
Stal 1: Bevindingen (jacht)hond en paarden/pony
“[…]
Verder werden er in deze stal in een hok aan rechterzijde 3 Friese paarden (hengsten) gehouden.
Tijdens de controle heeft TZD [naam 4] de navolgende identificatiechips afgelezen bij deze paarden:
NLD [nummer 7] , NLD [nummer 8] , NLD [nummer 9] .
[…]
Wij zagen aan het lijf, buik en benen van deze dieren klonten en plakkaten met aan gedroogde en natte mest hangen. Wij zagen verder dat deze paarden kale plekken op de onderbenen hadden. Wij zagen dat 1 van de paarden (NLD [nummer 8] ) in een slechte voedingsconditie verkeerde.
[…]
TZD [naam 4] deelde ons mede dat de oorzaak van de kale plakken te wijten
was aan de inwerking van de mest op de benen waarin de paarden mogelijk
langere tijd hadden gestaan/verbleven. Verder deelde hij mede dat hij mok
(Korstjes en eczeem-achtige wondjes aan het onderbeen en in de kootholte van
het
paard) had geconstateerd bij minimaal 1 van de 3 paarden. Hij deelde mede
dat dit ook een (mede) oorzaak kon zijn van de kale plekken op de benen van de
paarden.
Hij duidde eveneens op het paard dat voorzien was van de identificatiechip NLD
[nummer 8] . Hij beoordeelde de voedingsconditie van dit paard als zeer
mager. Hij deelde mede dat de Body Condition Score (BCS) van het paard tussen
-1 en -2 lag (schaal -2 tm +2, 0 is gewenst).
Hij deelde ons, toezichthouders mede dat dit paard apart gestald en bijgevoerd
diende te worden. Dit in verband met de slechte voedingsconditie van het dier.
Verder deelde hij mede dat de paarden gecontroleerd en indien nodig behandeld
dienden te worden tegen mok.
[…]
2e Hercontrole
06 februari 2020.
Op donderdag 06 februari 2020, omstreeks 10.30 uur bevonden wij, toezichthouders [naam 5] , [naam 3] en [naam 14] ons aan de [adres] , [postcode] te [woonplaats 1] gemeente [woonplaats 2] .
[…]
Stal 1:
Nadat de I&R controle bij de schapen was afgerond hebben wij opnieuw de
huisvesting van de paarden gecontroleerd.
Wij toezichthouders bevonden ons in de stal achter het woonhuis.
[…]
Wij zagen dat de mest in het rechterhok waarin drie (Friese) paarden werden gehouden geheel was verwijderd.
Wij zagen dat een gedeelte van de bodem van het hok was ingestrooid met voldoende schone en droge bodembedekking.
Wij zagen dat de paarden in het hok beschikten over een schone en droge ligplaats.
De dieren werden gehouden onder voldoende hygiënische omstandigheden.
[…]”
6.2
Met het besluit van 11 juni 2020 heeft de minister op basis van deze bevindingen aan [naam 1] en [naam 2] een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege overtredingen van de artikelen 1.7, aanhef en onder c en e en 2.4, vierde lid, van het Bhd.
Met het besluit zijn drie maatregelen opgelegd:
U moet uw paarden controleren op mok en de paarden die mok hebben moet u daartegen behandelen.
Zorg ervoor dat een dier een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier.
Zorg ervoor dat een ziek of gewond dier zo nodig wordt afgezonderd in een passend onderkomen dat zo nodig is voorzien van droog strooisel.
Maatregel 1 diende binnen een week na dagtekening van de last te worden genomen en de maatregelen 2 en 3 per direct.
6.3
Op 29 september 2020 hebben toezichthouders van de NVWA een (her)controle uitgevoerd. De toezichthouders schrijven in het rapport van bevindingen van 12 november 2020 – voor zover hier van belang – het volgende:
“[…]
Bevinding(en):
Op dinsdag 29 september 2020 omstreeks 10.15 uur bevonden wij, toezichthouders [naam 13] , [naam 3] en [naam 15] , ons aan de [adres] , [postcode] te [woonplaats 1] , gemeente [woonplaats 2] .
Tijdens deze controle werden wij vergezeld door toezichthoudend dierenarts [naam 4] , toezichthoudernummer [nummer 12] , eveneens toezichthouder bij de NVWA.
Omstreeks dezelfde tijd hebben wij, toezichthouders [naam 5] en [naam 6] , een aantal percelen in gebruik bij het bedrijf gecontroleerd.
[…]
Weiland 3
Wij, toezichthouders [naam 13] , [naam 3] en [naam 15] , zagen twee paarden
(hengsten) gehouden in het weiland achter weiland 2. Wij zagen geen afwijkingen
betreffende het welzijn van deze paarden.
Uit navraag bij de heer [naam 2] bleek dat één van deze paarden het paard was dat
tijdens de inspectie van februari last had van mok.
Toezichthoudend dierenarts [naam 4] gaf aan dat tijdens deze inspectie dit
paard geen tekenen van mok meer vertoonde.
Later tijdens de inspectie heeft de heer [naam 2] ons, toezichthouders [naam 13] , [naam 3]
en [naam 15] , een aantal facturen van dierenkliniek [naam 16] betreffende
behandelingen bij paarden en onderzoeksresultaten van de Gezondheidsdienst
voor Dieren van omstreeks februari 2020 getoond. Hieruit werd ons,
toezichthouders, echter niet geheel duidelijk wat de diagnose van dé dierenarts
was geweest en waartegen hij de paarden behandeld had.
[…]
1ste opmerkingen toezichthouder(s):
Volgens onze bevindingen is tijdens deze inspectie voldaan aan de maatregelen uit de geldende Last onder bestuursdwang.
[…]”
6.4
Met de brief van 27 november 2020 heeft de minister naar aanleiding van het rapport van bevindingen van 12 november 2020 te kennen gegeven dat tijdens de controle van 29 september 2020 is vastgesteld dat [naam 1] en [naam 2] de overtredingen waarvan de hersteltermijnen waren verlopen, hadden opgeheven. Daarmee was voldaan aan de opgelegde last onder bestuursdwang van 11 juni 2020. De minister heeft medegedeeld daarom geen bestuursdwang toe te passen.
6.5
Met de factuur van 11 december 2020 heeft de minister bij [naam 1] een bedrag van € 1.337,24 in rekening gebracht in verband met de hercontrole van 29 september 2020.
6.6
De minister heeft de last onder bestuursdwang en de factuur van 11 december 2020 na bezwaar gehandhaafd.
Is het beroep tegen het bestreden besluit II over de last onder bestuursdwang van 11 juni 2020 ontvankelijk?
6.7
Het College beoordeelt eerst of [naam 1] en [naam 2] belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep over de last onder bestuursdwang (procesbelang). Als het procesbelang ontbreekt, is het beroep niet-ontvankelijk. Volgens de minister is dat hier het geval, omdat de last onder bestuursdwang is uitgewerkt. [naam 1] en [naam 2] hebben voldaan aan die last en er is geen bestuursdwang toegepast, terwijl ook niet verzocht is om vergoeding van schade ten gevolge van de last. Een inhoudelijk oordeel is volgens de minister ook niet van belang bij (toekomstige) andere besluiten.
6.8
Het College stelt vast dat [naam 1] en [naam 2] beroep hebben ingesteld tegen het bestreden besluit III over de factuur van 11 december 2020. Die factuur is opgelegd vanwege de hercontrole op 29 september 2020 die is uitgevoerd naar aanleiding van de last onder bestuursdwang. Een dergelijke factuur kan alleen in rekening worden gebracht wanneer de onderliggende last rechtmatig was. Om die reden hebben [naam 1] en [naam 2] dan ook belang bij een oordeel hierover, dat het College hierna zal geven.
Is er sprake van een overtreding?
6.9
Op grond van artikel 8.5 van de Wet dieren is de minister bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde in die wet. Voordat de minister kan overgaan tot het daadwerkelijk opleggen van een last onder bestuursdwang moet sprake zijn van een overtreding. Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de minister bij het bestreden besluit II terecht heeft vastgesteld dat sprake is van overtreding van de artikelen 1.7, aanhef en onder c en e en 2.4, vierde lid, van het Bhd. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.9.1
Artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd luidt als volgt:
“Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd;
6.9.2
Artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd luidt als volgt:
“Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier;
6.9.3
Artikel 2.4, vierde lid, van het Bhd luidt als volgt:
“Een ziek of gewond dier wordt zo nodig afgezonderd in een passend onderkomen dat zo nodig is voorzien van droog strooisel.”
6.9.4
In het toezichtrapport is vermeld dat drie paarden kale plekken op de onderbenen hadden en dat de toezichthoudend dierenarts mok heeft geconstateerd bij minimaal één van de drie paarden. In zijn veterinaire verklaring van 10 maart 2020 die bij het rapport van bevindingen is gevoegd, merkt de toezichthoudend dierenarts op dat ‘bij minimaal één van deze paarden vrijwel zeker de aandoening mok aanwezig’ was ‘(en vrijwel zeker bij alle 3 de paarden in dit hok)’. Volgens hem kon mok (mede) oorzaak zijn van de kale plekken op de benen van de paarden en dienden de paarden (door een dierenarts) gecontroleerd en indien nodig behandeld te worden tegen mok
.
Daarnaast beoordeelde de toezichthoudend dierenarts blijkens het toezichtrapport en de veterinaire verklaring de voedingsconditie van één van de paarden als (zeer) mager. De Body Condition Score (BCS) van het paard lag tussen de -1 en -2 op een schaal van -2 tot en met +2, waarbij 0 gewenst is. Dit paard diende daarom volgens de dierenarts apart gestald en bijgevoerd te worden.
De minister heeft op basis van deze bevindingen in de last onder bestuursdwang vermeld dat [naam 1] en [naam 2] één of meer van de paarden niet op tijd en op de juiste wijze hebben verzorgd, wat een overtreding is van artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Bhd en dat zij één van de paarden niet voldoende geschikt voer hebben gegeven en niet hebben afgezonderd in een passend onderkomen, wat een overtreding is van de artikelen 1.7, aanhef en onder e, en 2.4, vierde lid, van het Bhd.
6.9.5
Het betoog van [naam 1] en [naam 2] komt er op neer dat de NVWA onvolledig onderzoek heeft gedaan en dat de toezichthoudend dierenarts geen paardendierenarts en daarmee ondeskundig was. Ook zou de uitgebreide historie in het rapport van bevindingen niets met [naam 1] te maken hebben.
6.9.6
Onder verwijzing naar overweging 3.2.1 oordeelt het College dat [naam 1] en [naam 2] de bevindingen onvoldoende (gemotiveerd) hebben betwist en dat niet is gebleken dat niet mag worden uitgegaan van de bevindingen van de toezichthouders. Zo is niet onderbouwd waarom niet zou mogen worden uitgegaan van de bevindingen van de toezichthoudend dierenarts, die weliswaar geen paardendierenarts was, maar wel een diergeneeskundige opleiding heeft afgerond. De last is opgelegd op basis van de bevindingen in het rapport. Het feit dat in het rapport van bevindingen een uitgebreide historie is weergegeven, maakt die bevindingen niet anders.
6.9.7
Naar het oordeel van het College heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van een overtreding, omdat het blijkens de voedingsconditie van het magere paard noodzakelijk was om dit paard apart te zetten en bij te voeren en het vanwege sterke aanwijzingen van mok bij de paarden noodzakelijk was om deze door een dierenarts te laten controleren. Of de dierenarts vervolgens al dan niet daadwerkelijk mok zou vaststellen, was daarvoor niet van belang.
6.9.8
De minister heeft dan ook terecht vastgesteld dat sprake is van een overtreding van de artikelen 1.7, aanhef en onder c en e, en 2.4, vierde lid, van het Bhd. De minister was daarom bevoegd handhavend op te treden ter zake van deze overtredingen. Wat [naam 1] en [naam 2] hebben aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de minister niet van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Het beroep tegen het bestreden besluit II, voor zover dat gaat over de last onder bestuursdwang van 11 juni 2020 is ongegrond.
Factuur van 11 december 2020
6.1
Tegen deze factuur hebben [naam 1] en [naam 2] in de kern dezelfde beroepsgronden aangevoerd als tegen de factuur van 15 mei 2020, waarover het College hiervoor heeft geoordeeld. Zij vinden ook van deze factuur dat vanwege een onjuiste tenaamstelling en frauduleuze praktijken de minister ten onrechte de kosten van € 1.337,24 in verband met de hercontrole, hier van 29 september 2020, bij [naam 1] in rekening heeft gebracht.
6.11
Het College stelt vast dat die hercontrole heeft plaatsgevonden met het doel om te controleren of [naam 1] en [naam 2] hebben voldaan aan de eerder op 11 juni 2020 opgelegde last onder bestuursdwang. In wat [naam 1] en [naam 2] hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de minister de kosten hiervan niet bij [naam 1] in rekening mocht brengen. Het College verwijst naar het oordeel onder 3.1 (tenaamstelling), 3.2.1 en 3.2.2 (fraude). Het beroep tegen het bestreden besluit III over de factuur van 11 december 2020 is daarom ongegrond.
Last onder dwangsom van 20 juli 2020 (I&R)
7.1
Tijdens de inspecties van 16 oktober 2019 en 6 februari 2020 hebben toezichthouders van de NVWA geconcludeerd dat [naam 1] overtredingen begaat van de Regeling I&R. Hun bevindingen zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 20 februari 2020.
7.2
Op 20 juli 2020 heeft een toezichthouder van de NVWA het I&R-systeem geraadpleegd om te controleren of de overtredingen inmiddels waren opgeheven. Geconcludeerd is dat dat niet het geval was.
7.3
Daarop heeft de minister met het besluit van 20 juli 2020 aan [naam 1] een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen van de Regeling I&R. De minister heeft [naam 1] opgedragen de volgende maatregelen te nemen om de overtredingen te beëindigen en herhaling van de overtredingen te voorkomen:
Maatregel 1: u moet op grond van de Regeling I&R verplichte meldingen doen in het I&R-systeem schaap geit(overtreding artikel 43, eerste lid Regeling I&R),
doodmeldingen schapen (overtreding artikel 38d, tweede en achtste lid, Regeling I&R)
Afvoermeldingen schapen (overtreding artikel 38d, zevende en achtste lid, Regeling I&R)
Geboortemeldingen schapen (overtreding artikel 38d. zevende en negende lid, Regeling I&R)
Maatregel 2: identificeren schapen: (tijdig) merken (overtreding artikel 35, eerste lid, Regeling I&R)
Maatregel 3: (tijdig) hermerken bij merkverlies (overtreding artikel 36, tweede lid, Regeling I&R)
Aan de drie maatregelen is een begunstigingstermijn van 6 weken verbonden. De last heeft een looptijd van een jaar. De dwangsom is € 10,- per niet (tijdig) gedane melding dan wel per schaap dat niet aan de maatregel(en) voldoet, tot een maximumbedrag van € 5.000,-.
7.4
De minister heeft de last na bezwaar gehandhaafd (bestreden besluit II).
Is het beroep ontvankelijk?
7.5
Het College beoordeelt eerst of nog belang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep (procesbelang). Indien het procesbelang ontbreekt, is het beroep niet-ontvankelijk. Dat is naar het oordeel van het College hier het geval. Hieronder legt het College uit waarom.
7.6
Voor de vraag of er (nog) procesbelang bestaat, is van belang wat [naam 1] en [naam 2] met hun beroep nastreven. Het doel dat zij hiermee willen bereiken, moeten zij ook daadwerkelijk kunnen bereiken en dat resultaat moet voor hen feitelijke betekenis hebben en niet alleen een hypothetische. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode of een inmiddels ingetrokken of vervallen besluit, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel indien een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn bij toekomstige (terugkerende) besluiten (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraken van het College van 17 januari 2023, ECLI:NL:CBB:2023:30, 19 juli 2022, ECLI:NL:CBB:2022:415 onder 3.1 en 23 maart 2021, ECLI:NL:CBB:2021:304 onder 8.1.3).
7.7
Het College stelt vast dat de looptijd van de last onder dwangsom van één jaar inmiddels is verstreken, zonder dat de minister tot invordering van dwangsommen is overgegaan. De minister heeft ook bevestigd dat hij geen dwangsommen meer zal gaan invorderen. Verder is van belang dat [naam 1] en [naam 2] niet hebben gesteld dat zij schade hebben geleden ten gevolge van de last onder dwangsom. Bij deze stand van zaken is het College van oordeel dat [naam 1] en [naam 2] geen procesbelang hebben bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit II, voor zover dat betrekking heeft op de last onder dwangsom van 20 juli 2020. Dit beroep is daarom niet-ontvankelijk.
Slotsom
8.1
De beroepen tegen de bestreden besluiten I, III en IV zijn ongegrond.
8.2
Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond, voor zover dat gaat over het besluit tot spoedbestuursdwang van 13 september 2019, het invorderingsbesluit van 30 april 2020, de factuur van 15 mei 2020 en de last onder bestuursdwang van 11 juni 2020.
Het beroep tegen het bestreden besluit II, voor zover dat betrekking heeft op het dwangsombesluit van 20 juli 2020, is niet-ontvankelijk.
Het beroep tegen het bestreden besluit II, voor zover dat gaat over de stakingsbrief van 21 april 2020 zal gegrond worden verklaard. Het College zal het bestreden besluit II met betrekking tot de stakingsbrief vernietigen en het bezwaar tegen de stakingsbrief niet-ontvankelijk verklaren, met bepaling dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit II.
8.3
De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College:
in zaaknummers 21/35, 21/557 en 21/1056
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I, III en IV ongegrond.
in zaaknummer 21/242
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II, ongegrond voor zover dat gaat over het besluit tot spoedbestuursdwang van 13 september 2019, het invorderingsbesluit van 30 april 2020, de factuur van 15 mei 2020 en de last onder bestuursdwang van 11 juni 2020;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II, voor zover dat betrekking heeft op de last onder dwangsom van 20 juli 2020, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II, voor zover dat gaat over de stakingsbrief van 21 april 2020 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II, voor zover dat gaat over deze stakingsbrief;
  • verklaart het bezwaar tegen de stakingsbrief niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit II.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. C.T. Aalbers en mr. M.P. Glerum, in aanwezigheid van mr. F.J.J. van West de Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2025.
w.g. T. Pavićević w.g. F.J.J. van West de Veer