ECLI:NL:CBB:2017:104

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 maart 2017
Publicatiedatum
30 maart 2017
Zaaknummer
16/260
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot kostenverhaal door de staatssecretaris van Economische Zaken na toepassing van spoedbestuursdwang op dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 maart 2017 uitspraak gedaan in het beroep van de curator van M.J.H. van der Beek tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken. Het betreft een kostenverhaal na de toepassing van spoedbestuursdwang op de honden, katten en kippen van de zoon van appellante, [naam 2]. De staatssecretaris had in een eerder besluit de kosten van € 5.559,73 in rekening gebracht, welke later zijn verlaagd naar € 5.378,53. Appellante stelde dat de toezeggingen van de staatssecretaris onvoldoende onderbouwd waren en dat er bijzondere omstandigheden waren, zoals de detentie van haar zoon en zijn financiële situatie, die een kostenverhaal onredelijk maakten.

Het College overwoog dat de kosten van bestuursdwang in beginsel voor rekening van de overtreder komen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit onredelijk maken. Appellante had geen bezwaar gemaakt tegen het besluit tot toepassing van spoedbestuursdwang, waardoor dit besluit in rechte vaststaat. Het College oordeelde dat de omstandigheden van appellante, waaronder de financiële situatie van haar zoon, niet voldoende waren om af te zien van kostenverhaal. De stelling van appellante dat haar zoon niet op de hoogte was van de kosten en dat hij in detentie zat, werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd. Het College verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/260
11350

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2017 in de zaak tussen

[naam 1] ,in haar hoedanigheid als curator van M.J.H van der Beek, appellante
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. F.L. Jagt).

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2015 (het kostenbesluit) heeft verweerder de kosten van het toepassen van spoedbestuursdwang op de honden, katten en kippen van [naam 2] ( [naam 2] ) in rekening gebracht voor een bedrag van € 5.559,73.
Bij besluit van 10 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het bedrag aan totale kosten is teruggebracht naar € 5.378,53.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2017. Appellante is verschenen, vergezeld van [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante heeft een verzoek om vrijstelling van het betalen van griffierecht ingediend. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) geoordeeld dat bij onvoldoende financiële draagkracht heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter kan belemmeren. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het betalen van griffierecht worden verleend. Om voor vrijstelling van de betaling van griffierecht in aanmerking te komen moet een rechtzoekende aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en moet het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De rechtzoekende die vrijstelling van het betalen van griffierecht wil krijgen, moet dit uiterlijk voor het einde van de betalingstermijn verzoeken. Op basis van de door appellante ingediende gegevens voldeed [naam 2] in de periode waarin griffierecht was verschuldigd aan de voorwaarden voor vrijstelling van de betaling van griffierecht zoals genoemd in de hiervoor genoemde uitspraak van 13 februari 2015, waarbij het College zich aansluit. Aan hem wordt daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht verleend.
2.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. In het kader van
een politieonderzoek hebben ambtenaren van politie een bezoek gebracht aan het woonadres van [naam 2] en [naam 3] ( [naam 3] ). Daar hebben zij gesproken met de buurvrouw, die meedeelde dat [naam 2] en [naam 3] op vakantie waren in Engeland en dat zij de verzorging van de dieren zo lang op zich nam. De politie maakte zich zorgen over de verzorging van de dieren en verzocht de dierenpolitie de verzorging te beoordelen. Gelet daarop heeft een toezichthouder van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID), vergezeld van een dierenagent, op 11 augustus 2014 een controle uitgevoerd. De controle is vastgelegd in een toezichtrapport van 18 augustus 2014 met het nummer LID/B/18-8-2014 8.00/GB. In de woning en achtertuin werden 4 honden, 2 katten en 2 kippen aangetroffen. De buurvrouw gaf aan dat er bovendien nog 2 honden waren ondergebracht bij de moeder van [naam 2] (appellante). Nader onderzoek op 13 augustus 2014 wees uit dat [naam 2] en [naam 3] in Engeland waren aangehouden, in september 2014 voor een rechter zouden verschijnen en in de tussentijd gedetineerd bleven in Engeland. Op woensdag 13 augustus 2014 is telefonisch contact opgenomen met appellante. Appellante verklaarde dat zij de zorg voor de dieren niet op zich kon nemen. De buurvrouw heeft op dezelfde datum eveneens verklaard de zorg voor de dieren niet op zich te kunnen nemen. In overleg met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is besloten de dieren in bewaring te nemen. Op 14 augustus 2014 zijn de dieren meegevoerd en in bewaring genomen.
2.2
Bij besluit van 19 augustus 2014 heeft verweerder het besluit tot toepassing van spoedbestuursdwang op 14 augustus 2014 wegens overtredingen van de Wet Dieren op schrift gesteld. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.3
Vervolgens is de besluitvorming tot stand gekomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het besluit van 19 augustus 2014 onherroepelijk is omdat daartegen geen bezwaar is gemaakt. Of de dieren terecht zijn meegevoerd en in bewaring zijn genomen staat daarom niet ter discussie. Er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden afgezien van het kostenverhaal. Dat de door [naam 2] benaderde personen tijdens zijn detentie hebben verzaakt voor de dieren te zorgen is geen bijzondere omstandigheid. Daar komt bij dat op [naam 2] , als houder/eigenaar van de dieren, de verantwoordelijkheid rust om ook tijdens zijn afwezigheid de dieren goed verzorgd achter te laten. Dat appellante de kosten niet kan betalen omdat [naam 2] in detentie zit in Engeland is evenmin zo’n bijzondere omstandigheid. De kosten zijn terecht in rekening gebracht, met uitzondering van de kosten voor het chippen. Chippen is geen medisch noodzakelijke ingreep, zodat alsnog een bedrag van € 181,19 in mindering is gebracht op het totaalbedrag dat nader wordt vastgesteld op € 5.378,53.
4. Appellante voert aan dat als zij had geweten dat het in bewaring geven van de dieren zo veel zou kosten, zij de dieren via een andere manier aan een nieuw baasje had laten komen. Toen appellante vernam dat [naam 2] lang moest zitten in Engeland en niet voor de dieren kon zorgen, heeft zij eerst het asiel gebeld om te vragen of ze de dieren daarheen kon brengen. Dit bleek niet mogelijk, omdat de dieren op naam van [naam 3] stonden. Vervolgens werd appellante aangeraden de dierenpolitie te bellen. Dat heeft ze gedaan en de dierenpolitie gaf aan te kunnen helpen en de dieren te herplaatsen. Op de vraag of hier kosten aan verbonden waren werd uitdrukkelijk gezegd van niet. Ook op 14 augustus 2014, toen de dieren werden opgehaald, is nogmaals uitdrukkelijk bevestigd dat daar geen kosten aan verbonden waren. Nu blijkt dat er op 19 augustus 2014 een aangetekende brief aan [naam 2] is gestuurd op het adres van [naam 2] . Deze brief is nooit ontvangen. Appellante had alles anders gedaan als ze de juiste informatie had ontvangen. [naam 2] dient niet de gevolgen te dragen van deze miscommunicatie. Appellante heeft ook gezegd dat [naam 2] in detentie zat en dat er geen geld is. Zij heeft juist alles gedaan om het voor de dieren goed te doen en haar zoon na zijn vrijlating een nieuw begin te geven zonder schuld.
5. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
6. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College onvoldoende aanleiding om te concluderen dat de kosten genoemd in het kostenbesluit redelijkerwijs niet ten laste van [naam 2] dienen te komen. Daarbij stelt het College voorop dat in deze procedure alleen het kostenbesluit in geschil is. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit tot toepassing van spoedbestuursdwang van 19 augustus 2014. Ook het bezwaar dat is ingediend tegen het kostenbesluit kan niet worden aangemerkt als zijnde mede gericht tegen het besluit van 19 augustus 2014. Het College komt daarom niet toe aan een bespreking van de gang van zaken rondom de verzending van dat besluit. Aangezien het besluit van 19 augustus 2014 in rechte vaststaat, dient het College als uitgangspunt te nemen dat terecht spoedbestuursdwang is toegepast en geldt dat verweerder in beginsel bevoegd is de gemaakte kosten op [naam 2] te verhalen. Appellante heeft haar stelling dat aan haar is meegedeeld dat aan de opvang van de dieren geen kosten zouden zijn verbonden niet onderbouwd met bewijsstukken, zoals bijvoorbeeld getuigenverklaringen, zodat het College deze stelling niet aannemelijk acht. Reeds daarom volgt het College appellante niet in haar standpunt dat zij er, gelet op genoemde mededelingen, op heeft mogen vertrouwen dat de kosten niet op [naam 2] verhaald zouden worden en dat de kosten om die reden redelijkerwijs niet voor rekening van [naam 2] dienen te komen. Dat [naam 2] in detentie zit en geen geld heeft, gelden evenmin als bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder af had moeten zien van kostenverhaal. Het betoog slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, voorzitter en mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2017.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. L.N. Foppen